Wilt u op de
hoogte worden gehouden van de romans van
Orlando uitgevers? Meldt u zich dan aan voor de
nieuwsbrief
via onze website www.orlandouitgevers.nl
Shandi Mitchell
De tragische lotgevallen van de familie Mikolajenko
Vertaald uit het Engels door
Miebeth van Horn
ebook editie, oktober 2010
Deze vertaling kwam mede tot stand
dankzij
een subsidie van Canada Council for the Arts.
© 2009 Shandi Mitchell
Nederlandse vertaling © 2010 Orlando uitgevers, Utrecht, en
Miebeth van Horn
Oorspronkelijke titel Under This Unbroken Sky
Oorspronkelijke uitgever Viking Canada, a member of the Penguin Group (Canada)
Omslagontwerp © Studio Jan de Boer
Omslagbeeld © Dorothea Lange / Corbis, ‘Migrant Mother’
Foto auteur © Becky Parsons
Typografie Pre Press Media Groep, Zeist
nur 302
www.orlandouitgevers.nl
Er is een zwart-witfoto van een gezin: een man, een vrouw en vijf kinderen. Op de achterkant staan in dicht opeen geschreven archaïsch schrift de woorden North Valley, Alberta, 1933. Dit zal de enige foto van hen samen zijn.
Ze poseren voor een graanschuur van met de hand gehakte boomstammen. De volwassenen zitten op houten stoelen in het midden. Ze zijn op hun paasbest gekleed.
De man, met kortgeknipt haar, draagt een gestreken wit overhemd met een hoge kraag, een strak geknoopte stropdas, een donker wollen pak en ingelopen werkschoenen. Hij is zo te zien een lange man. Grote handen rusten op zijn knieën. Hij heeft zijn benen over elkaar geslagen.
De vrouw heeft een donkere, decente jurk tot op haar knieën aan en schoenen met platte hakken en stevige enkelbandjes. Geen kousen. Op haar schoot zit een baby, een vage witte vlek die zich aan de stevige greep van de vrouw probeert te ontworstelen. Rond en dik als hij is, steekt hij erg af bij de andere, magere gestalten.
Drie zussen zijn in volgorde van oplopende leeftijd tussen hun ouders opgesteld. Aan het ene uiteinde staat de oudste jongen. Hij staat kaarsrecht. Met opgeheven kin. Ze hebben allemaal zomerkleren aan, maar ze staan in tien centimeter sneeuw.
Ze staren recht voor zich uit, hun ogen overschaduwd. Uitdrukkingsloos. De armen stijf tegen hun zijden gedrukt. Ze houden hun adem in terwijl de fotograaf aftelt van honderdeen, honderdtwee, honderddrie…
Binnen drie jaar zal deze boerderij gedwongen worden verkocht. Twee jaar daarna zal er een sterven. Twee anderen, van wie geen foto bestaat, zullen worden vermoord.
Maar op deze dag, op het moment vlak nadat de sluiter is dichtgegaan, haalt dit gezin diep adem en glimlachen ze.
voorjaar
1938
‘We hebben er een paar!’ Ivan steekt zijn hoofd over de rand van de hooizolder en laat de emmer met een triomfantelijk gebaar zien aan zijn neef Petro.
Een bont stelletje wilde katten miauwt en jankt terwijl ze rond Petro’s magere benen strijken. Petro haalt piepend adem van het stof en het hooi. Ivan klautert met één hand de geïmproviseerde ladder af, met de emmer rammelend tegen zijn zij. Hij springt over de laatste treden heen op de grond en houdt met zijn vrije hand het beschadigde aardewerken bord op zijn plaats dat als deksel dient.
‘Hoeveel?’ vraagt Petro, die al op handen en knieën bezig is een plek hooivrij te maken voor hun buit. De katten verdringen zich.
‘Meer dan een. Het is zwaar.’ Ivan zet de emmer neer en schuift voorzichtig het bord een paar centimeter opzij. De jongens gluren door de duistere kier.
‘Zie je wat?’ vraagt Petro.
Ivan houdt de emmer schuin, en een gekrabbel van klauwtjes tegen metaal doet de katten hun ogen vernauwen en hun staart overeind zetten. ‘Drie.’ Ivan mept een kat weg en steekt zijn hand in de emmer. Hij trekt er een dikke muis aan zijn staart uit en houdt hem een eind boven de katten. ‘Wedden dat die gele hem te pakken krijgt? Ik zet mijn eekhoornschedel in.’
‘En ik?’ Petro vertrouwt die weddenschappen van zijn jongere neef nooit zo, aangezien Ivan meestal wint.
‘Je wollen sokken.’
Petro denkt even zorgvuldig over zijn kansen na. De zomer komt eraan en hij zal die wollen sokken niet nodig hebben. Bovendien zijn de hielen en tenen al versleten. ‘Die staat.’
Een oranje cyperse kat dringt zich naar voren, maar een magere vrouwtjeskat – met tepels tot op de grond, ondervoed van alweer een nieuw nest om eten te moeten geven – sist terug.
‘Ik wed dat de zwarte hem te pakken krijgt,’ zegt Petro uitdagend. Ivan laat de wild zwaaiende muis in het gekrioel vallen.
Een ogenblik lang blijft de muis staan. Doodstil. De katten aarzelen. De muis knippert met zijn ogen. Hij draait zich om en rent tussen Ivans benen door het open veld op. De katten stuiven voorbij, op de voet gevolgd door de jongens op hun blote voeten, die ze ‘Pak ’m! Pak ’m!’ achternaschreeuwen.
De gele kater is het eerst bij de muis en maakt een sprong. De muis voelt de schaduw in de lucht, houdt halt en buigt af naar opzij. De kat komt met een zware plof neer, zijn klauwen doorboren de staart van de muis en scheuren er de punt af. Een lapjeskat met klitterige haren en slechts één oor en blind aan één oog, maakt verbaasd een sprong als de muis onder zijn buik kruipt.
De zwarte kat maakt een omtrekkende beweging en springt boven op de muis. Zijn snijtanden knarsen over elkaar om zijn hals te verpletteren. ‘Ik heb gewonnen, ik heb gewonnen,’ schreeuwt Petro. De muis draait zich om, klautert op de kat, schudt zich los en komt met een geblesseerd pootje voortrennend op de grond terecht. ‘Hij zit hier,’ brult Ivan. De jongens stormen door de struiken.
De gele kater slipt over de modderige grond, komt op de muis terecht en klemt hem vast met zijn poten. De kat stopt hem in zijn bek, bijt een keer en laat hem weer op de grond vallen. Hij geeft er een tik tegen. De muis ligt stil. De gele kater gromt waarschuwend. De andere katten sluipen weg, behalve de zwarte. Die kruipt met zwiepende staart op haar buik voort.
‘Ik heb gewonnen,’ verkondigt Ivan.
‘Het is pas voorbij als hij dood is,’ verklaart Petro.
‘Hij is dood,’ zegt Ivan. De jongens hurken.
‘Hij ademt nog,’ constateert Petro.
Een zware zwartleren schoen dreunt vlak voor hen op de aarde neer. De jongens horen de botten van de muis versplinteren, zien bloed onder de gebarsten zool van een mannenschoen vandaan sijpelen.
Ivan en Petro kijken tegen het middagzonlicht omhoog en kunnen de gelaatstrekken van de man niet onderscheiden. Ivan komt overeind en doet een stap achteruit om zijn tegenstander op te nemen. De man heeft diepliggende ogen, er ligt een grauwe waas over zijn gezicht van een grijze baard. Zijn haar is lang en vet. Smerige kleren hangen over een skeletachtig lijf.
Ivan rent naar de schuur en gilt: ‘Mama!’
Petro blijft versteend op zijn hurken zitten en hapt naar adem. De man likt zijn gebarsten lippen af en zegt met een van het stof volgekoekte stem: ‘Sta op.’
Maar Petro staat niet op. Hij draait zich om bij het geluid van een .22 waarvan de haan wordt gespannen. De man doet hetzelfde. Ivans vijf jaar oude armen trillen van het gewicht van het geweer: ‘Verdwijn van ons land.’
Maria komt tevoorschijn vanachter de geïmproviseerde schuur die aan de hut is vastgebouwd. Haar handen zijn rauw van het loog en het ijswater waarmee ze het beddengoed schrobt. Ze kijkt naar haar zoon, zijn vinger op de trekker. Ze kijkt naar Petro, die naar adem hapt. Ze kijkt naar de man. Een zwerver.
‘Wad moet?’ vraagt ze in gebroken Engels. ‘Hebben niks.’ Ze herhaalt het in het Oekraïens. ‘Nietsjocho niema.’ Er is niets over. De man kijkt naar haar en Maria ziet zijn ogen. Ze ziet voorbij het gezicht, voorbij de verweerde plooien, voorbij de smerigheid, en in zijn ogen. ‘Teodor?’ vraagt ze. Maar ze weet het antwoord al en begint te beven.
De man loopt naar Ivan toe en pakt de loop vast, wacht tot zijn zoon zijn greep laat verslappen. Teodor schuift het geweer uit de handen van de jongen, laat de kogel eruit vallen en geeft hem het geweer terug.
De metalen emmer kiept om, het aardewerken bord valt aan scherven. Een vage bruine vlek verdwijnt onder de stal. De zwarte kat met de gezwollen tepels kuiert weg met de andere muis tussen haar kaken geklemd.
Uiteindelijk zijn de kinderen dan toch in slaap gevallen. Maria hangt jutezakken over het rafelige touw dat door het midden van de kamer is gespannen, waarmee het slaapgedeelte gescheiden is van de paar vierkante meter van het woondeel. Zoals altijd neemt ze even de tijd om ze in hun slaap te tellen. Vijf kinderen, bij elkaar gekropen op een enkele strooien matras. De meisjes en Ivan slapen tegen elkaar aan gekruld, terwijl Myron over hun voeten ligt uitgestrekt. Hij is dertien en wordt te oud om bij de meisjes te slapen. Vijf kinderen, telt Maria, haast alsof ze zich ervan wil vergewissen dat ze er in de loop van de dag niet eentje is kwijtgeraakt. Hun ademhaling is rustig en gelijkmatig. Maria hangt de laatste jutezak op.
Niemand heeft die hele dag iets gezegd. Ze hebben hun maaltijd van borsjtsj en plat brood in stilte verorberd. Alle ogen waren op hun vader gericht. Keken toe hoe hij met zijn vingers zijn kom leegschraapte toen het platte brood eenmaal op was. Keken toe hoe hij schuldbewust nog een tweede kom nam. Keken toe hoe hij de soep over zijn gebarsten lippen schoof, niet in staat om er de tijd voor te nemen. Keken toe hoe hij een sjekkie rolde van het voorraadje dat Maria bijna twee jaar geleden voor hem had opgeborgen. Keken toe hoe hij met gesloten ogen inhaleerde. Keken toe hoe hij de rook uitblies en zijn ogen opendeed, alsof hij verbaasd was om ze naar hem te zien staren. Keken naar hem toen ze naar bed gingen, terwijl hij buiten de nacht in zat te turen. Niemand zei welterusten. De kinderen slapen nu, stellig ervan overtuigd dat de bedrieger verdwenen zal zijn als ze morgen wakker worden.
Maria stookt het vuur op. Een grote pan met water staat te koken.
Buiten merkt Teodor de muggen niet op die om zijn hoofd zwermen. Hij blaast opnieuw een lange sliert rook uit. Hij is vergeten te vragen wat voor dag het is. Zeshonderd dagen en nachten teruggebracht tot krassen op een muur. 480.000 stappen in een cel van tweeënhalve bij tweeënhalve meter. Vijf stappen – muur, vijf stappen – muur. Honderdvijftig stappen schuifelen over de gang langs de dichte celdeuren. Naar de grond kijken. Naar de grond kijken. Het enige geluid is het geklik van de schoenen van de bewaarder en het gerinkel van voetkluisters.
De broekomslagen van Glimmende Schoenen waren aan de achterkant gerafeld. De zolen van zijn schoenen waren gesleten, aan de linkerkant meer dan rechts. Glimmende Schoenen gaf de voorkeur aan de riem boven de zweep. Hij zette zijn voeten uiteen om steviger te staan. Hij had kleine voeten. Teodor moest zijn stappen inkorten om hem niet in te halen en de voorgeschreven afstand van zes voet niet te overschrijden.
Tien stappen de stenen trap af. Vijfentachtig stappen over de aarden luchtplaats naar het ijzeren hek, dat kreunend openging. Zes stappen naar de wereld buiten. Hoeveel dagen is dat geleden? Honderdzesentachtigduizend stappen. Hij neemt nog een trekje van zijn sigaret.
‘Ik ben er nog steeds,’ raspt zijn stem.
Hij heeft zijn zus Anna nog niet gezien. Ze is nog niet tevoorschijn gekomen, ook al is ze maar twintig centimeter van hem vandaan, aan de andere kant van de houten muur. Teodor heeft haar naar hem zien kijken toen hij achter Maria aan het schuurtje in liep. Of in elk geval zag hij het gescheurde stuk stof dat als gordijn dient op zijn plaats terugvallen. Nu ziet hij licht door de kieren, dat af en toe wordt afgeschermd door beweging binnen. Misschien zijn het haar kinderen. Misschien is ze het zelf. Ze zal naar hem toe komen als ze eraan toe is. Teodor weet dat ze zich voor hem schaamt, maar dat kan hij haar vergeven. Ze heeft zijn gezin in huis genomen. Hij heeft zijn leven aan haar te danken.
Het was mijn graan. De woorden rollen dof en hol in zijn hoofd rond, versleten van het voortdurende herhalen. Kom naar het land van het graan. Vijfenzestig hectare. Het kost bij elkaar maar tien dollar. Kom, zeiden ze. Dertien dagen op het tussendek van een schip, met zijn vrouw en vier kinderen gehurkt in kots, pies en stront. Kom.
Een jaar huur voor het land, in afwachting van een aanvraag voor een hoeve. Als boerenknecht werken in ruil voor het lenen van een bijl, een zaag, een span paarden en een ploeg. Hij ondertekende een contract dat hij niet kon lezen. Ze zeiden dat alles in orde kwam. Je hebt drie jaar de tijd om alles terug te betalen. Om een boerderij te bouwen, de akkers te ontginnen, een bron te graven, zaad te planten, Engels te leren. Het tweede jaar de oogst aan de hagel verloren. Ze geven hem nieuw zaad, zetten er een dollar bij op het contract, drukken hem de hand, noemen hem Ted.
Drie weken voor de oogst komen ze hun geld halen. Elf dollar. Ze nemen alles – het huis, de stal, de schuur, het hout, de akkers met rijpend graan – en zeggen: ‘Verdwijnen, jullie.’ Het was augustus. Het graan op die akkers was zestig, zeventig dollar waard.
Hij nam een lading zaad mee, van zijn land, zijn zweet, zijn loon. Een lading om opnieuw te beginnen, en ze arresteren hem. Het was mijn graan.
De woorden vergaan tot stof. Hij slikt. Zijn tong likt langs uitgedroogde lippen.
Boven zijn hoofd bonst een vlaag noorderlicht groen en wit langs de prairiehemel. Eronder kwaakt een koor van kikkers. Hun gezang zwelt aan over de velden, trilt na in Teodors borst. Hij luistert, zijn ogen bijna dicht. Hij leunt tegen het schuurtje, zijn sjekkie brandt zacht tussen zijn vingers. Hij ademt de ruimte in tussen hem en de hemel.
De kikkers vallen stil. De nacht pauzeert. Teodor merkt dat hij zijn adem inhoudt. Instinctief kijkt hij naar de wei. De magere koe staat onophoudelijk op een paaltje te kauwen, zonder de onrustbarende stilte op te merken. Teodor buigt een stukje naar voren, met zijn voeten stevig op de grond geplant, gespitste oren, zijn ogen toegeknepen om door de duisternis te turen. Zijn spieren strak gespannen, klaar om te vechten of te vluchten. Voorzichtig hervat een eenzame brulkikker zijn refrein, dat weldra beantwoord wordt door een schare vrouwtjes.
Teodor ademt diep in en schiet zijn sjekkie de nacht in. Het voorjaar is gearriveerd, gezwollen en doordrenkt van de terugtrekkende vorst. Hij kan de weeë rotting ruiken. Hij kan de aarde onder zijn voeten bijna horen zwoegen en kreunen om zichzelf te openen en de zaailingen naar het licht toe te duwen.
Teodor bukt en legt zijn hand op de koele grond. Even denkt hij dat hij het hart voelt kloppen, tot hij beseft dat hij zijn eigen pols voelt. Dat verrast hem, omdat het betekent dat hij nog steeds leeft. Hij neemt een beweging waar.
De kant van de hut waar zijn zus woont is in duisternis gehuld. De kerosinelampen zijn uitgeblazen. Dan ziet Teodor Anna voor het raam staan, een klein stukje links van hem. Ze ziet hem niet in de schaduwen gehurkt zitten.
Ze is bleek. Haar gezicht is zijn rondingen kwijt. Haar vlees hangt aan haar botten. Donkere kringen onderstrepen haar diepliggende ogen. Haar haar, dat ze vroeger altijd in vlechten met linten erdoor aan weerskanten van haar gezicht droeg, is nu afgesneden en geklit. Ze ziet er veel ouder uit dan dat ene jaar dat ze schelen. Teodor weet nog dat haar ogen ijsblauw waren. In hun moederland hadden jongens gedichten geschreven over haar ogen.
Anna staart recht voor zich uit. Teodor vraagt zich af of ze uitkijkt naar die nutteloze echtgenoot van haar. Hij heeft Stefan sinds zijn aankomst nog niet gezien. Maar iets in de manier waarop ze kijkt overtuigt hem ervan dat ze niet de nacht in kijkt, noch naar de wei of de hemel. Ze staart naar haar eigen spiegelbeeld. In haar eigen ogen. Teodor wil opstaan en tegen haar zeggen dat hij hier is. Maar Anna stapt bij het raam vandaan de duisternis in.
Maria giet nog een pan dampend water in de metalen tobbe die zowel als bad dienstdoet als om kippen in te dopen voor als ze geslacht moeten worden. Ze heeft geen zeep, geen handdoeken. Ze scheurt nog een reep van de resten van een witlinnen rok. De zoom is met ingewikkeld borduursel versierd.
Op de nacht dat ze ontsnapten, droeg ze die rok onder haar daagse rok. De soldaten namen geen kleren mee. Ze namen paarden, koeien, wapens, gereedschap, en zelfs de schoppen. Ze trokken iconen van de muur en spijkerden er aanplakbiljetten met Stalin op vast. Ze namen het land en het graan en zeiden: jullie bezitten niets. Wie weigerde zijn aandeel van de oogst in te leveren werd naar een open gat gevoerd en doodgeschoten. Daarna werkte iedereen mee. Op het verbergen van zelfs maar een handje graan stond de doodstraf. Er werden premies uitgeloofd. Huizen en schuren werden doorzocht, land werd kaalgeplukt, totdat er geen graankorrel meer restte. Dag in, dag uit had ze tot de Maagd Maria gebeden dat Teodor niet zou terugvechten. Dat hij in leven zou blijven.
De soldaten kwamen meestal met zijn vieren: twee te paard, twee in de wagen. Ze hadden een grammofoon bij zich, die ze met de hand aanzwengelden, waarna Stalins stem dreunend de lof zong van het collectivisme. Daarna gingen ze van deur tot deur, tot de kar uitpuilde van de zakken graan. Ze hadden pistolen bij zich, maar mensen die honger lijden vechten niet terug. Hun huis was altijd het laatste dat werd doorzocht. Teodor had een afspraak met de soldaten, die lang geleden erachter waren gekomen dat hij het beste thuisbrouwsel stookte.
Hij mocht een pond graan houden, maar als de kwaliteit van de drank ooit achteruit zou gaan of de hoeveelheid zou afnemen, kwam er een eind aan de afspraak. Maria haatte Teodor omdat hij haar kleintjes van zelfs maar het kleinste hapje voedsel beroofde. De soldaten gooiden voor de vorm hun schamele bezittingen op straat en staken hooivorken in het rieten dak, op zoek naar smokkelwaar, terwijl Teodor in de nacht verdween en terugkeerde met een halve kruik amberkleurige vloeistof.
Maar die avond kwam hij terug met een hele pot vol. Ze hadden hem bijna neergeschoten en beschuldigden hem ervan dat hij graan had achtergehouden. Hij verzekerde hun dat hij graan had gespaard om deze kruik vol te maken. Het was een geschenk voor hen. Een blijk van respect voor hun zware werk. De vloeistof was helderder. Hij bezwoer hun dat hij nog zuiverder was. Ze waren achterdochtig. Teodor moest als eerste drinken om te bewijzen dat het geen vergif was. Daarna ontspanden ze zich. Van het eerste drankje voelden ze zich kerels, door het tweede beseften ze dat ze machtig waren, en van het vijfde werden ze stom.
Maria zat op de rand van het bed, waar Dania, Myron, Sofia van nog geen vijf en Katija van net een halfjaar zich in hun slaap aan haar vastklemden. Ze voelde hun knokige armen, hun opgezette buikjes. Keer op keer nam ze voor zichzelf door wat ze zou inpakken. En ze bad. Ze bad om een wonder. Ze moesten weg. Ze ging niet kiezen welk kind te eten zou krijgen en welk kind zou sterven. Ze hadden met Anna en Stefan moeten vertrekken, voor Stalin, voordat het allemaal begon. Maar toen koesterden ze nog hoop. Bij het achtste glas waren de mannen buiten bewustzijn.
Ze namen de drie paarden mee en glipten weg onder dekking van de duisternis. Teodor voorop met Sofia, daarna Dania en Myron, en achteraan Maria met Katija. Ze reisden alleen bij nacht, door de bossen, en vermeden de dorpen en afgezette wegen. Als de oren van de paarden naar het westen werden opgestoken, boog Teodor naar links af en daarna weer terug. Overdag sliepen ze, verborgen onder bladeren en takken. Ze praatten alleen fluisterend. Ze zeiden tegen de kinderen dat het een spelletje was om te zien hoe goed ze zich konden verstoppen. Toen ze door het beetje bedorven aardappelen heen waren dat ze bij zich hadden, aten ze gras en bessen. Toen een van de paarden ging liggen en niet meer verder kon, fluisterde Teodor in zijn oor terwijl hij het de keel afsneed, en daarna aten ze het op.
Toen Maria halt wilde houden, liet Teodor hen doorlopen. Zijn geloof wankelde nooit. Ze zouden het halen. Een andere optie mocht er van hem niet zijn. Met elke stap die ze verzetten, verwachtte Maria het geblaf van speurhonden; bij elke schaduw iemand die hen zou verraden; om elke bocht soldaten die hen stonden op te wachten; en bij elk takje dat krakend knapte een regen van kogels. Maar niemand verscheen. Ze had haar wonder gekregen. Ze waren er echter niet door gekomen dankzij háár overtuiging, maar dankzij die van Teodor. Zij zou het hebben opgegeven.
Vijf dagen later waren ze in veiligheid, in Galicië, in Lviv. Teodor verkocht de paarden voor een habbekrats. Genoeg om voor een vervalst uitreisvisum te betalen en voor een treinkaartje derde klasse naar de haven van Hamburg. Iedereen die ze tegenkwamen, vertelden ze wat er in hun land gaande was. Mensen schudden hun hoofd en keken de andere kant op. Sommigen boden hun brood aan.
Teodor spoorde de ambtenaren op die wilden dat Oekraïners naar hun land kwamen. De vertegenwoordigers van Canada lachten hen toe, gaven hun brood en regelden hun overtocht. Er was er zelfs een die Oekraïens sprak. De mannen noteerden hun namen in logboeken en naast Teodors naam schreven ze boer.
Ook zij wilden niet praten over wat er in Oekraïne gaande was. Ze wilden niets horen over Stalin en dat er geen droogte was; dat soldaten akkers maaiden en zaad confisqueerden; dat mensen paarden opaten tot er geen paarden meer waren; honden aten tot er geen honden meer waren; en ratten aten, omdat er altijd genoeg ratten waren. Dat wilden ze allemaal niet horen. Ze wilden het hebben over Canada, dat het gezondste klimaat had van de hele wereld, en dat er genoeg boerderijen waren voor iedereen. Ze wilden hen op de boot krijgen.
Maria mocht alleen praktische zaken meenemen, maar ze had kans gezien haar huwelijkslinnen mee te zeulen. Ze gebruikte het om er hun andere bezittingen in te verpakken: twee potten en een pan, wat keukengerei, een donzen doorgestikte deken, de wollen deken die haar moeder met de hand had geweven, en het kruisbeeld en de bijbel die al eeuwen in de familie waren, die ze van onder de vloer in het privaat had gehaald. Het enige andere voorwerp met gevoelswaarde dat ze had meegesmokkeld, was een zakdoek met daarin een hand rijke, zwarte aarde uit haar vaderland.
Ze werden met tweehonderd anderen op het benedendek van het schip gestouwd. Ze baanden zich een weg naar een stapel kratten onder een luik, waardoor de enige frisse lucht kwam die ze de dagen daarna zouden krijgen. Ze hielden hun stapeltje bezittingen stevig vast. De kinderen waren te zwak, te overdonderd om rond te dolen. Ze dwong hen de smerige stoofpot te eten die er uit reusachtige gamellen in hun etensbakjes werd geschept. Ze hield de po voor hen op om in over te geven. Met haar rok veegde ze hun gezichten af en poetste ze hun lijfjes schoon. Ze hield hen omhoog naar het luik tot haar armen gevoelloos werden. Ze vertelde verhaaltjes en zong slaapliedjes om hen in slaap te krijgen en alles te laten vergeten.
Toen het schip aan de pier in Halifax afmeerde, moest ze bij de douane haar zakdoek openmaken. De agenten moesten lachen om haar bergje aarde, maar ze lieten haar door. Ze nam het mee in de trein door het land, vijftienhonderd kilometer ver. En toen de spoorweg eindigde, nam ze het mee in de kar over de prairie en noordwaarts de rimboe in. En toen er geen pad meer was voor de kar, nam ze het te voet mee. Ook toen ze kleren en een pan moest achterlaten, legde ze de zakdoek niet neer. Terwijl de kinderen rond haar middel hingen en om haar hals, bleef ze het bundeltje vasthouden. En toen ze eindelijk over de laatste heuvel gestrompeld waren en hun onder bomen en stenen begraven lapje grond hadden bereikt, viel ze op haar knieën, kuste de grond en vermengde haar geliefde aarde met dit nieuwe land.
Dat was op hun oude plek. Hun eerste plek in Canada. Waar ze hun huis hadden gebouwd en het land hadden ontgonnen. Waar Ivan op een stille, warme aprilnacht was verwekt. Teodor had haar meegenomen naar een stukje grond dat hij van struiken en wortels had ontdaan. Hier zou hij hun hut bouwen. Hij de plattegrond met takken aangegeven. Hij pakte haar hand en loodste haar door de tekening. Hier is de keuken, hier de kamers van de kinderen, hier de voorraadkast, hier het fornuis, en hier de ramen, kijk maar, met uitzicht op de velden. Op de plaats waar hun slaapkamer zou komen, had hij hun huwelijkslinnen uitgespreid. Blauwwit onder de volle maan. Daar hadden ze de liefde bedreven, omringd door een zee van sterren. Ze was er nooit in geslaagd de grasvlekken uit de kostbare stof te schrobben. Het was de laatste plek die haar gezin als een thuishaven had beschouwd.
‘Het water is klaar, Teodor,’ roept Maria zachtjes naar buiten.
De man die door de deur naar binnen komt, ziet er oud uit. Zijn lichaam beweegt stijf, zijn schouders zijn gebogen. Onder het lopen lijkt hij van de ene naar de andere kant te schuiven. Het zwakke licht van de kerosinelamp hult hem in schaduwen. Hij lijkt te aarzelen om zich in haar aanwezigheid uit te kleden.
Maria trekt een stoel naar het dampende water. ‘Ga zitten,’ dringt ze aan, alsof hij een klein kind is. Teodor laat zich zwaar op de wankele stoel zakken, de inspanning put hem uit. Hij bukt en probeert het kapotte touwtje los te maken dat voor een veter moet doorgaan. Zijn vingers worstelen met de knoop, zijn handen beven. Maria knielt voor hem neer. ‘Ik help je wel.’
Hij protesteert niet. Hij heeft geen eergevoel meer. Hij zakt achterover en kijkt recht voor zich uit, met zijn handen slap op zijn schoot. Hij kijkt langs haar heen, langs de kierende planken van de muur, voorbij de nacht. Hij knippert niet met zijn ogen. Het touwtje knapt als Maria aan de knoop trekt. Voorzichtig trekt ze het stijve leer los dat tegen zijn blote voeten en enkels zit geplakt. Heel zorgvuldig trekt ze hem zijn zware werkschoenen uit. Hij krimpt niet ineen. Maria probeert niet te kokhalzen en weerhoudt zich ervan haar neus te bedekken. Zijn voeten zitten onder de zwarte korsten. Schaafwonden etteren waar de te grote leren tongen genadeloos hebben geschuurd, en aan de achterkant van zijn hielen zijn de blaren uitgegroeid tot een gapende wond. Zijn doorgegroeide teennagels zijn gebarsten en ingescheurd.
Maria maakt geen geluid. Ze zet elke voet op de geïmproviseerde handdoek neer alsof hij van fijn porselein is. Ze vult een wasbak met het warme water en zet zijn voeten erin. Pas als Maria zijn gerafelde broekomslagen oprolt om ze droog te houden, stokt haar adem. Het geluid blijft in haar keel hangen, als een gewonde vogel, voordat ze het wegslikt.
Teodors knokige enkels zijn een lappendeken van beurse plekken: groen, geel en bruin, stuk voor stuk een brandmerk, aangebracht door schurende ijzeren kluisters. De ene ring boven de andere, waarvan sommige met een nieuw korstje, andere vervaagd tot afgestorven witte littekens. Het voortdurende slijpen van ijzer over vlees.
Een meter verderop hoest een van de kinderen en draait zich dan om in zijn slaap. Alsof ze betrapt is op een overtreding, trekt Maria de omslagen weer naar beneden voordat ze beseft wat ze doet. Ze kijkt omhoog naar Teodors gezicht, maar hij kijkt niet naar haar. Zijn ogen zijn strak gericht op de vloer. In het lamplicht ziet ze de rimpels die voren trekken in zijn voorhoofd en rond zijn ogen zijn geëtst. Hij luistert naar een eenzame prairiewolf. Zijn klaaglijke gehuil weerklinkt over de prairie, klimt hoger en hoger en sterft weg. Dan stopt de prairiewolf en hij luistert. Hij roept om iemand die hem antwoord moet geven, iemand die hem moet vinden.
Maria laat Teodors voeten in de wasbak zakken.
Anna is wakker. Ze hoort de prairiewolf naar haar roepen. Anna slaapt nooit ’s nachts. In elk geval de afgelopen twintig nachten niet, sinds Stefan dronken thuiskwam.
Toen ze hier net was, was ze niet bang voor het donker. Anna was nergens bang voor. Ze wilde naar dit land. Ze wilde avontuur, ze wilde met haar leven beginnen, een nieuwe wereld opbouwen. Ze was onbevreesd en koppig. Jongens stonden in de rij om met haar te dansen. Haar vader had vijf huwelijksaanzoeken voor haar gekregen. Geen van allen was echter goed genoeg geweest voor zijn dochter.
Maar toen kwam Stefan voorbij. Hij was officier, mensen beweerden dat hij bevriend was met de tsaar. Mensen waren bang voor hem. Hij bracht cadeautjes mee. Peren en sinaasappels. Ook een keer een zilveren spiegel en haarborstel. Een andere keer een saffieren collier. Hij nam wodka mee voor haar vader, zijde voor haar moeder. Hij was knap in zijn uniform, dat zeiden alle meisjes. Anna wist niet dat het Stefans taak was om op verraders te jagen en die te straffen. Ze wist niet dat de zilveren spiegel afkomstig was uit een huis waarvan hij de eigenaar door het hoofd had geschoten. Ze wist niet dat het saffieren collier van de hals van een meisje was getrokken dat niet veel ouder was dan zij. Ze wist alleen dat iedereen keek als Stefan met haar danste. En dus trouwden ze.
Ze had het moeten weten toen hij op zijn eigen bruiloft buiten westen raakte. Ze had het moeten weten toen ze het braaksel van zijn overhemd moest vegen. Ze had het moeten weten toen hij haar een kus probeerde te geven terwijl hij naar alcohol stonk. Tegen de tijd dat hij haar op bed gooide en haar daar vastpinde, wist ze het wel. Maar toen was het te laat.
Er volgde een nieuwe oorlog, en ditmaal was Stefan zelf de verrader. Hij overleefde een moordaanslag en wist weg te komen met een kogel in zijn dij. Met het saffieren collier kocht hij zijn ontsnapping het land uit. Hij verkocht alles wat hij in zijn dienstjaren aan buit had verzameld, behalve de zilveren spiegel en haarborstel. Anna weigerde die uit handen te geven. Die waren van haar, de enige mooie dingen waarvan ze nog steeds geloofde dat ze haar uit liefde waren geschonken. Stefan hield van haar lange kastanjebruine haar, dat in krullen omlaag golfde tot onder aan haar rug. Toen ze verkering hadden, haalde hij vaak zijn vingers door haar lokken, streelde hij met de rug van zijn hand langs haar wang en hals en snoof hij de zoete lavendelgeur op. De dag na hun bruiloft borstelde Stefan haar haren en smeekte hij haar om vergiffenis. De tranen stroomden over zijn wangen, en terwijl hij de borstel door haar haarstrengen trok, beloofde hij van alles.
Stefan beloofde haar dat alles in Canada anders zou worden. Ze zouden worden behandeld met het respect en de eerbied die ze verdienden. Ze zouden aristocraten zijn. Ze zouden rijk zijn. Op straat zouden mensen voor hen buigen.
Anna kan zich haar eerste nacht op de prairie nog herinneren. Stefan had een reusachtig vuur aangelegd. Hij hield het pistool en het geweer onder handbereik. Hij zei dat hij de wacht zou houden; zij wist dat hij bang was. Maar Anna was dol op de duisternis en de uitgestrektheid. Ze gaven haar het gevoel dat er een plek was waar ze thuishoorde. Midden in de nacht werd ze ergens wakker van. Ze keek naar Stefan, die met een deken stijf om zich heen in slaap was gevallen. Zelfs zijn hoofd was bedekt. Anna draaide zich om naar het geluid. Kort, hijgend gesnuif. Poten die heen en weer stapten. Toen zag ze de ogen waarin het licht van het vuur geel weerkaatst werd.
Een jonge prairiewolf liep rond hun vuur. Met zijn kop omlaag en opgetrokken neusvleugels snoof hij hun geur op. Anna had nog nooit zoiets moois, zoiets wilds gezien. Langzaam stond ze op. Het dier trok zich een stukje terug. Anna zette een stap van het vuur vandaan, de duisternis in. Ze sprak zachtjes met een zangerige stem. Ze ging op haar hurken zitten. Het magere vrouwtje sloop met de staart tussen de poten voorzichtig naar haar toe. Anna stak haar hand uit. Het dier snoof de lucht op.
Met uitgestrekte vingers bleef Anna stil en rustig ademhalend zitten. Ze boog haar hoofd en keek van opzij in de ogen van het dier. De prairiewolf stak haar neus naar voren, tot een paar centimeter van haar hand. Anna voelde hoe haar hete adem in de koele nachtlucht tot vocht condenseerde. Ze stak haar vingers langzaam verder uit. De lip van het dier krulde omhoog, er kwam een snijtand vrij. Anna hield haar hand stil, boog haar hoofd nog dieper. De prairiewolf boog naar voren en raakte met haar koude neus haar warme vingers aan.
Verderop in het donker huilde een andere prairiewolf. Een lange, dringende kreet die de nacht verschrikte. Er klonk een schot en de flank van het vrouwtje werd opengereten. Nog een explosie volgde en de linkerkant van haar kop barstte open in bloed en bot, waarmee Anna’s gezicht werd besproeid. Toen ze wankelend overeind was gekomen, zag ze Stefan schreeuwend op haar afkomen, maar ze kon hem niet horen. Ze hoorde alleen het schot dat in haar hoofd weerkaatste. Ze zag alleen het lichaam van de prairiewolf dat aan haar voeten lag te schokken.
Dat was de eerste nacht.
Er waren andere nachten. Wanneer Anna Lesija’s haar vlocht. Haar dochtertje had dezelfde kleur haar als zij. Dezelfde blauwe ogen. Lesija was inmiddels tien. Wanneer Anna haar in de ogen keek, zag ze bijna zichzelf. Maar wanneer ze naar het magere lijfje van het kind keek, en naar de misvormde voet, wist ze dat het kind in niets op haar leek.
Het was nacht toen Lesija werd geboren. Anna had al sinds de ochtend weeën, met een vroedvrouw erbij die onafgebroken aan het praten was. Om haar te troosten, te bemoedigen, haar te vermanen om stil te zijn. Toen Anna was begonnen te schreeuwen, was Stefan de hut uit gegaan. Hoe ze ook smeekte, hij kwam niet terug, al wist ze dat hij vlakbij aan de andere kant van de deur was. Toen de baby eruit kwam gegleden, zweeg de vroedvrouw. Ze knipte de navelstreng door, bakerde de pasgeborene in en legde haar aan het voeteneinde van het bed. De baby maakte geen geluid. De vroedvrouw pakte Anna’s hand en Anna wist zeker dat ze haar zou vertellen dat de baby dood geboren was. Maar in plaats daarvan zei ze voorzichtig: ‘Soms zijn baby’s niet voor deze wereld bedoeld. Soms is het beter om ze maar naar God te laten terugkeren.’ Ze zei dat ze wel kon helpen. De pasgeborene begon te jammeren, haar kleine longetjes zogen zich vol lucht, en toen wist Anna dat de baby wilde leven. Zodra Anna haar armen om de baby sloeg, ontspande het volmaakte gezichtje zich – het was een prachtig klein meisje. Stefan werd binnengeroepen, met een schuldbewuste blik in zijn ogen. Hun baby. Ze wist dat ze van haar kon houden. Van hem kon houden. Ze konden opnieuw beginnen.
Haar hart brak bijna toen het kind haar kleine handje om Anna’s vinger sloot. Ze wikkelde de doek los, die te strak om het kind zat gewikkeld, bevrijdde haar fragiele borstkas, met een hartje dat zichtbaar klopte achter de bijna doorzichtbare huid. Ze bevrijdde haar beentjes uit de windselen en zag het linkervoetje, dat griezelig opzij, bijna helemaal teruggebogen zat. Het zag blauw, dood. Anna duwde het kind weg. De zuigeling rolde om en bleef met uitgespreide armpjes en beentjes midden op het bed liggen, het misvormde voetje beschuldigend uitgestoken naar Anna.
Hysterisch probeerde Anna op te staan, bloed gutste tussen haar benen omlaag. Stefan en de vroedvrouw duwden haar terug op bed. Ze probeerde hen weg te slaan. Ze beet in hun armen, graaide naar hun kleren. Ze bonden haar polsen en benen vast aan het bed, dwongen haar Stefans bittere brouwsel te drinken. De hitte van de drank schroeide haar keel, terwijl ze zich in het zout van haar eigen tranen verslikte. Ze weet nog dat Stefan haar voorhoofd streelde, met zijn adem heet tegen haar wang, en dat hij haar beloofde dat alles in orde zou komen.
Toen ze wakker werd, lag de baby naast haar naar haar te kijken. Ze jengelde niet. Huilde niet om gevoed te worden. Ze lag alleen maar te kijken. Ze had dat kind nooit de borst gegeven. Ze molk zichzelf als een koe en voedde het kind als een verweesd kalf. Toen Lesija ouder werd, begon ze haar moeder overal te volgen. Vlak achter haar aan. En altijd kijken. De bewegingen van haar moeder nadoen. Soms vroeg Anna zich af of Lesija misschien ook nog stom was. Maar het kind kon wel praten. Ze wist alleen wanneer ze haar mond moest houden.
Op een dag toen Lesija twee was, was Anna pierogi aan het maken. Terwijl ze het deeg uitrolde en rondjes uitsneed, was ze zonder erbij na te denken liedjes aan het zingen die ze zich van haar moeder vroeger thuis kon herinneren. Liedjes over soldaten die de oorlog in trekken, boeren die jonge meisjes het hof maken, hymnen voor een goede oogst, liedjes over moeders die hun dochters leren hoe ze een goede echtgenote moeten zijn. Toen Lesija begon te zingen, volgde ze haar moeder noot voor noot. Die avond liet Anna het kind op haar schoot zitten. Ze haalde de zilveren borstel door het geklitte haar van het meisje en maakte er vlechten in. Stefan kwam opgewekt thuis en danste voor hen. Ze lachten. Toen was de nacht goed.
Daarna kreeg ze Petro. Stefan was weer eens op reis naar de stad. Voor zaken. Een dag hier, een dag daar. Dan kwam hij thuis met dure cadeaus die ze zich niet konden veroorloven en rook hij naar drank en een vleug zoete zeep. Anna was in de tuin toen haar vliezen braken. Ze zette een paar passen, waarna een wee haar op de knieën dwong. Ze probeerde op te staan, maar werd opnieuw onderuitgehaald. Lesija was pas drie. Ze stond toe te kijken hoe haar moeder, kronkelend en jammerend van de pijn, op handen en knieën rondkroop. Petro werd ter plekke geboren, in het augustusstof. Lesija ontdeed het mondje van haar pasgeboren broertje van de aarde, terwijl Anna aan de navelstreng gekluisterd probeerde weg te kruipen.
Sinds die dag waren er zeven jaar verstreken, en Anna was erin geslaagd zichzelf te beschermen. Er waren bepaalde methoden: spoelen met azijn, peterseliethee, gloeiend hete baden; een andere keer had ze paardgereden. Daarna leerde ze hoe ze zichzelf tegen hem moest beschermen. De eerste keer dat ze een mes trok tegen Stefan was het onopzettelijk. Ze was bieten aan het klein hakken, toen hij haar van achteren beetpakte. Ze dacht er niet bij na, draaide zich razendsnel om met het mes nog in haar hand, en het lemmet sneed over zijn buik. Zijn smerige witte overhemd spleet open en een smalle rode vlek bloeide op. Het was niet meer dan een kras, maar Anna liet het mes niet vallen. Ze voelde geen wroeging. Haar hand sidderde niet. Sindsdien had Anna het mes onder haar kussen liggen. Stefan stak geen hand meer naar haar uit. Voortaan bleef hij weken achtereen van huis. Hij nam niet meer de moeite om cadeaus mee terug te nemen of de geur van parfum en vrouwen van zijn lichaam te wassen. Maar hij liet haar met rust.
Tot die ene nacht. Twintig nachten geleden. Die nacht droomde Anna dat ze weer een jong meisje was. Ze rende op iets goudkleurigs af; iets wat ze niet kon zien, maar waarvan ze wist dat het er was; tot ze de duisternis in stortte. Naar adem snakkend deed ze haar ogen open en zag Stefan op haar liggen. Met zijn hand tegen haar mond gedrukt, en zijn onderarm die haar borstkas plette. Zijn andere hand rukte de lakens weg, klauwde naar haar benen, duwde haar knieën uit elkaar. Anna graaide onder het kussen naar het mes, al wist ze dat het verdwenen was.
Die nacht ging de maan schuil achter wolken. Anna kon de kinderen niet zien, al lagen ze maar een meter verderop. Heel even, toen de maan het erop waagde naar buiten te gluren, dacht ze dat ze Lesija’s ogen naar haar zag kijken; een ogenblik later waren ze verdwenen. Toen hij klaar was, probeerde Stefan Anna’s haar van haar voorhoofd te strijken. Hij fluisterde dat het hem speet, dat hij heel veel van haar hield, dat hij haar heel erg miste… Anna spuugde hem in zijn gezicht. Ze huilde niet toen hij de deur uit liep. Ze stond op, zocht het mes op en sneed haar lange, in de knoop zittende haar af. Dat was twintig nachten geleden.
En deze nacht zit ze in het donker en ze voelt hoe het groeit in haar buik. Ze luistert hoe de prairiewolf roept en roept en roept.
‘Hier ben ik,’ fluistert ze terug. ‘Hier ben ik.’
Teodor slaapt drie dagen en drie nachten en merkt niet dat de kleine Katija die eerste dag wilde bloemen voor hem plukt en in een weckpot naast het bed zet. Of dat Ivan de tweede nacht naast hem in bed kruipt en tegen zijn buik genesteld slaapt totdat Maria hem naar zijn eigen bed terug draagt. Hij ziet niet dat Sofia een spin op zijn hand zet en kijkt hoe die langs zijn arm omhoogkruipt, over zijn borst en dan in het beddengoed verdwijnt. Hij hoort Dania niet die zijn broek perst met een heet strijkijzer en haar hand verbrandt. Hij weet niet dat Myron elke ochtend op weg naar zijn klusjes bij zijn bed blijft staan om strak naar hem te staren voordat hij hem de rug toekeert. Of dat zijn nichtje Lesija en neefje Petro op Ivans aandringen zijn tenen aanraken. Of dat Maria de afgelopen twee nachten in een stoel heeft geslapen omdat ze niet het risico wil lopen hem wakker te maken.
Het gezin wordt een stel spoken. Ze gebruiken gebarentaal, manen elkaar tot stilte en lopen met sokken aan op hun tenen rond. Ze zijn er voortdurend op verdacht om een houtblok op te vangen voordat het op de grond ploft; dragen de borden een voor een zodat ze niet kletteren; wuiven kwetterende eksters weg; onderdrukken gelach en gehoest; verjagen vanuit de deuropening katten die krols aan het kreunen zijn. Ze nemen hun eten mee naar buiten om het daar op te eten. De kleinere kinderen, Ivan, Katija, Lesija en Petro, steken het veld over en lopen de heuvel af naar het moeras om er de vreemdeling in het bed te bespreken. Myron gaat in de stal alle apparaten smeren, het paardentuig schoonmaken en de ploeg slijpen. Sofia gaat vroeger naar school en blijft daar langer en ze vertelt iedereen dat ze een nieuw Engels vriendinnetje heeft dat Ruth heet. Dania schrobt de smerige broek en repareert het hemd dat hij aanhad toen hij thuiskwam.
Maria wrijft Teodors voeten in met balsem, ze sponst hem af, brandt salie rond zijn hoofd, legt in de hitte van overdag een laken over hem heen, en in de kille nacht de doorgestikte deken. Ze houdt het vuur opgestookt met dode twijgjes die Ivan en Petro in jutezakken naar huis slepen. Ze neemt hun hele voorraad op, noteert al hun bezittingen, en sorteert ze voor haar tocht naar de stad. Eenmaal laat ze een lepel vallen. Haar vingers grijpen naar de lucht, jagen graaiend naar zijn rondtollende steel… hij komt met een klap neer. Dania en zij staan stokstijf stil, durven nauwelijks adem te halen.
Maar Teodor verroert geen vin. Hij hoort hen niet. Hij droomt diep in een donkere afgrond waar zelfs hij niet bestaat.
Wanneer Teodor wakker wordt, is de hut verlaten. In het fornuis brandt een klein vuurtje. Hij ruikt soep die staat te sudderen. Op de stoel naast hem liggen schone kleren klaar. Op een volmaakt opgevouwen broek liggen twee keurig gerolde sigaretten. Omzichtig komt hij overeind. Zijn ingewanden zakken omlaag, zijn hoofd lijkt weg te zweven; heel even wordt het hem zwart voor de ogen, maar dan keert de kamer weer terug. Een tafel, vier niet bij elkaar passende stoelen, twee banken, een kerosinelamp, een houtfornuis, twee bedden, een gordijn van voerzakken dat als scheidswand fungeert, een krat met een wasbak erop, een scheerspiegel, twee planken met kruidenierswaren, jam, borden, een ingelijste afbeelding van de Maagd Maria. Vier muren rond een ruimte die niet veel groter is dan zijn cel.
Hij zwaait zijn benen over de rand van het bed, kijkt omlaag naar de voeten die onder hem bungelen. Ze zijn schoongeschrobd en bleekwit. De open wonden zijn aan het verdrogen. Hij slaat de deken om zich heen. Hij zet zijn tenen op de koele aarden vloer en gaat wankel staan. Met de muur als steun zet hij zijn ene voor zijn andere voet. Voetje voor voetje zoekt hij zijn evenwicht, en hij opent de deur van de hut.
Schel licht stroomt naar binnen en belicht glinsterende stofjes die door de lucht zweven. Teodor ruikt gemaaid gras, zoet schildzaad, warm hooi en rottend hout. Hij wordt overspoeld door zonlicht. Hij sluit zijn ogen en heft zijn gezicht op. Kloppende rode cirkels duwen zich door zijn oogleden. Wanneer hij ze weer opent, staan er zonnekringen op zijn netvliezen gebrand. Ze dansen op en neer tussen hem en de uitgestrekte akkers bezaaid met malse groene scheuten. Als hij de blauwe lucht in kijkt, drijven de zonnekringen tussen de wolken. En als hij naar beneden kijkt, raken ze zijn blote voeten aan voordat ze verdwijnen.
De gele kat die op het stoepje ligt te luieren rekt zich op zijn zij uit en buigt zijn kopje vervolgens decadent opzij om aan een lange grasspriet te knabbelen die over zijn oor hangt. Even verderop zoemen vliegen boven de uitgedroogde resten van een muis.
Teodor trekt de mannenkleren aan. Hij opent de pasgesteven mouwen en steekt zijn armen erin. Het hemd ruikt naar loog en naar de wind. Hij worstelt met de kleine knoopjes, maakt ze een voor een vast. Hij knoopt zijn manchetten dicht, die een beetje gerafeld zijn. Hij trekt de broek aan. De kleren zijn drie maten te groot en hangen losjes om zijn magere lijf. Hij trekt de riem vijf gaatjes verder aan. Hij bekijkt zijn beklede armen, borstkas, buik en benen. Hij houdt zijn armen een stukje van zijn lichaam vandaan, en zijn voeten een stukje uiteen. Hij wil deze man niet kreukelen.
Hij loopt naar het spiegeltje, maar niet rechtstreeks. Hij doet een stap zijwaarts en gluurt erin. De man die naar hem terugstaart heeft sliertig, peper-en-zoutkleurig haar dat tot voorbij zijn schouders reikt, een grijs doorschoten baard, gebarsten lippen en diepliggende grijze ogen. Hij vult de wasbak met warm water en laat de zeep schuimen. Hij strijkt met zijn vingers langs het scheermes dat aan een spijker naast de spiegel hangt. Het is nog steeds scherp, onberoerd. Hij haalt het mes langs zijn hals. Er vallen klodders zeep en haren.
Het is een andere man die aan tafel zit met een witte kom bietrode borsjtsj. Hij zit kaarsrecht. Zijn haar is kort. Het is in de was gezet en zorgvuldig langs de contouren van zijn hoofd gekamd. Zijn gezicht is glad. Zijn mouwen zijn tot zijn ellebogen opgerold. In zijn rechterhand heeft hij een lepel. De linkerhand rust tegen de zijkant van de kom. Hij vult de lepel en tilt die naar zijn mond, terwijl hij hem op een veilige afstand houdt om zijn hemd niet vies te maken. Hij blaast. Brengt zijn lippen naar de rand. Neemt een slokje van de dampende soep. Hij houdt hem in zijn mond, laat hem langs zijn wangen rollen. Houdt hem in een kuiltje in zijn tong. Azijn. Bieten. Kool. Aardappel. Dille. Peper. Het is het heerlijkste eten dat hij ooit heeft geproefd. Teodor slikt, en er rollen tranen uit zijn ogen.
Het is bijna etenstijd wanneer Maria thuiskomt. Het gezin gaat het huis binnen in de volgorde die de afgelopen drie dagen gebruikelijk is geworden. Maria geeft de kinderen ruw een teken om stil te zijn en dan gaan ze in de rij staan, van de kleinste naar de grootste, om zo de hut binnen te lopen en vervolgens naar hun bed aan de overkant van de kamer te sluipen. Maar als ze ditmaal langzaam de deur openduwt, ziet ze een flakkerende kerosinelamp en rook die omhoogkrinkelt van een sigaret die zacht brandt in een mannenhand. Ze ziet een blote voet en een broekspijp met omslag, en Teodor die aan tafel zit. Hij kijkt op en ze ziet de jongen met wie ze ooit trouwde. Hij glimlacht. Zij glimlacht terug.
Ivan is de voorste in de rij. Hij wringt zich langs zijn moeders rokken en ziet de man die hem vroeger op zijn schouders zette en hem in de lucht gooide zonder hem ooit te laten vallen.
De drie meisjes zijn de volgenden die hem zien. Dania ziet hoe mooi de kleren haar vader staan. Hoe glad de boord is en hoe recht de vouw in zijn broek.
Sofia ziet een man die zo knap is dat hij wel een filmster kan zijn: Clark Gable, een bankier, een magnaat – een held.
Katija ziet het gezicht van haar papa en weet weer dat ze met haar hand langs zijn baard streek en dat hij met zijn ruwe wang langs haar nek wreef en dat ze dan zo hard moest lachen dat ze dacht dat ze ging overgeven.
Myron ziet dat zijn vader is gekrompen. Zijn schouders zijn gebogen, zijn spieren verlept. Hij kan zich niet voorstellen dat hij het land bewerkt, met de pikhouweel zwaait of rotsblokken verplaatst die twee keer zo zwaar zijn als hij. Hij kan zich niet voorstellen dat deze man hem tegen de grond slaat omdat hij vergeten is het paard water te geven, want als er iets met het paard gebeurt, gaan ze allemaal dood. Myron weet dat hij het bijna zonder zijn best te doen tegen deze man kan opnemen.
Teodor blijft zitten. Ze kijken elkaar afwachtend aan. Hij in de kamer, zij verstijfd in de deuropening. Ivan is de eerste die een stap naar voren doet. Dit kleine kereltje van vijf, met zijn bos zongebleekt haar, zijn ontbrekende tanden en afgekloven nagels, loopt naar zijn vader en gaat dapper voor hem staan. Hij pakt het gezicht van de man in zijn handen en trekt het naar het zijne. Hij gaat op zijn tenen staan en tuurt met toegeknepen ogen in de ogen van de man. Hij kijkt voorbij het bloeddoorlopen wit, voorbij de blauwe en grijze vlekken, rechtstreeks in het zwarte centrum.
‘Het is ’m,’ beslist hij, en hij slaat zijn armen om de hals van zijn vader, klimt op zijn schoot en begint te babbelen over Petro, en de kikker die ze hadden gevonden en de kat die is doodgegaan en de sneeuwstorm afgelopen jaar, en dat ze naar de stad waren geweest en dat mama toffees had gekocht, en dat hij er nog steeds een paar in zijn zak heeft zitten, en dat zijn broek te kort is, en de spijker waar hij op gestapt is, en de vogel die het huis is binnengevlogen, en of ze weer een hond mogen nemen… tot Maria zegt dat hij zijn mond moet houden.
Teodor steekt zijn hand uit naar Katija, die door Dania zacht naar voren wordt geduwd. Katija, die inmiddels zes is – een en al huid en botten, met X-benen in te grote schoenen en haar dat naar alle kanten uitstaat; Katija, die bij de geringste aanraking al een blauwe plek krijgt – struikelt over haar eigen voeten en hervindt haar evenwicht tegen Teodors been. Ze kijkt omhoog naar zijn gezicht en is teleurgesteld dat ze geen baard ziet. Ze raakt zijn wang aan om bevestigd te worden. Glad. Nadenkend fronst ze haar voorhoofd en kauwt ze op haar onderlip. Teodor bijt naar haar hand, waarop ze hem geschokt terugtrekt voordat ze in lachen uitbarst.
Daarna kijkt hij naar Sofia, met haar haren in stijve krulletjes bijeengebonden met een rood lint. Ze heeft een zondagse blouse aan, waarvan ze de naden heeft uitgelegd zodat hij beter past. Haar rok is vlak onder de knie gezoomd. Ze ziet er ouder uit dan haar elf jaar. ‘Je bent een hele jongedame geworden,’ zegt hij, waar Sofia heel blij van wordt.
Zijn oudste, Dania, verdrinkt helemaal in een te grote, saaie jurk, haar haar is gevlochten en opgestoken. Ze staat bepakt en bezakt naast haar moeder te hopen dat ze wordt opgemerkt. ‘Ga je me niet gedag zeggen?’ vraagt hij. Ze zet haar pakjes neer en loopt met gebogen hoofd naar hem toe. Ze verbergt haar schilferige, door de loog verbrande handen. ‘Je bent al helemaal volwassen,’ zegt hij, en hij pakt haar hand, ook al probeert ze die weg te trekken. Ze ademt zijn schone zeeplucht in en merkt dat ze haar armen nu helemaal om hem heen kan slaan.
Maria zet een bundeltje voor Teodor op tafel. ‘Dit is voor jou.’ Ze hoopt dat ze niet heel erg is veranderd. Dat ze nog steeds de vrouw is die hij zich herinnert. Niet mooier, niet gewoner. De vrouw bij wie hij thuis wilde komen. De kinderen drommen samen voor de grote verrassing.
‘Maak nou open,’ dringen ze aan. Ivan en Katija kunnen de spanning niet langer verdragen en beginnen aan de touwtjes te trekken, terwijl Teodor naar zijn vrouw kijkt. Ze is alles wat hij zich herinnert: het kleine litteken onder haar linkerwenkbrauw uit haar jeugd, de lijnen in haar gezicht die in rimpels trekken als ze glimlacht, haar lippen – waarvan de bovenste trilt wanneer ze kwaad is en de onderste vooruitsteekt als ze treurig is – haar neus, die moet niezen als ze dille ruikt, en dan haar ogen. Bruine ogen, waar hij zijn leven voor zou geven om ze nooit meer te zien huilen. Teodor vouwt het papier open en onthult een paar splinternieuwe zwartleren hoge schoenen met bruine veters.
‘Hoe kan dat?’ zegt hij ademloos, zonder ze te durven aanraken.
‘Mama heeft haar mooie lakens verkocht,’ gooit Ivan eruit. Dania geeft hem een klap tegen zijn achterhoofd.
Teodor staat op en zijn kinderen zien dat hij nog steeds lang is. Hij kust zijn vrouw. Aarzelend. Hun lippen strijken even langs elkaar. Een gebaar van dankbaarheid. Ze wil hem vasthouden om hem nooit meer los te laten, maar in plaats daarvan kijkt ze weg. Ze weet dat de kinderen met opengesperde ogen en hun mond op een kiertje toekijken en zich afvragen hoe zo’n kus moet aanvoelen.
‘Ik moet het eten gaan klaarmaken.’ Bruusk grijpt ze naar haar schort. ‘Ga je handen wassen.’ Ze klapt in haar handen om haar opdracht te onderstrepen. ‘Ga hout halen,’ beveelt ze Myron, die nog steeds in de deuropening staat. ‘Vanavond eten we vlees.’
Myron splijt de paar kostbare houtblokken die ze hebben opgespaard. Hij neemt er een, klieft het in tweeën, in vieren, en gooit het op de stapel. Hij heeft genoeg hout gehakt voor een paar dagen, en nog heft hij de bijl hoog boven zijn hoofd en ramt hij hem in het oog van het hout. Eén keurige spleet, en hij splijt in tweeën.
‘Je hebt een goede zwaai over je.’
Myron werpt een blik op Teodor, en zet een volgend stuk hout op het hakblok. Hij tilt de bijl op, rekt zich uit om zijn vader te laten zien hoe lang en sterk hij is geworden. Hoe hij zijn voeten wijd zet en de energie van zijn spieren door de steel het blad in laat vloeien, zoals zijn vader hem heeft geleerd, en dat het hardhouten blok van een omvang is die eigenlijk alleen een volwassen man kan klieven.
Teodor loopt de stal binnen. Het is er koel en bedompt. Het leem waarmee de kieren zijn dichtgesmeerd is opgedroogd en laat los van de latten. De wind fluit erdoorheen. Het ruikt er naar urine, naar mest en naar wee, rottend hooi. Hij legt zijn hand op het haar op het voorhoofd van de koe en streelt haar neusbrug.
‘Hallo,’ fluistert hij. De koe begroet zijn hand met een lange, schuurpapieren lik. Teodor controleert de spullen. De bitten glimmen, de leren teugels en het tuig zijn soepel, het gereedschap is geolied en schoongeschuurd. Hij bekijkt de ploeg, laat zijn duim langs het pasgeslepen blad gaan. Afwezig staat de koe te herkauwen terwijl ze Teodor in het oog houdt. De boxen zijn uitgemest. In de emmers zit vers water. Het hooi is droog. Verrotte planken zijn vervangen en de muren zijn geschoord. Er valt hier niets voor hem te doen.
Myron luistert toe terwijl zijn vader de stal inspecteert, en hij verwacht niet anders dan dat zijn naam zal worden geroepen. Hij zal zijn bijl neerleggen en naar hem toe gaan, misschien zelfs wel samen met hem een sigaret roken, over het weer praten en wanneer het de beste tijd is om te zaaien. Als ze lang en rustig genoeg blijven zitten, hebben ze het misschien ook nog over andere zaken. Over die avond dat hij hielp om de kar te laden. Toen hij zich tussen de hoge halmen had verstopt, omdat zijn vader dat tegen hem had gezegd. Zijn vader, die met zijn gezicht omlaag en een laars tegen zijn achterhoofd op de grond lag met zijn armen achter zijn rug. Ze noemden hem een smerige, diefachtige karpatenkop. Myron zal knikken onder het luisteren, en zijn ogen op de grond gericht houden. Terwijl hij zit te luisteren naar wat nergens anders kan worden gezegd dan tussen mannen onder elkaar.
Maar Teodor roept zijn naam niet. Hij trekt de staldeur achter zich dicht en keert terug naar het huis. Zijn schoenen kraken van hun stijve nieuwigheid. Hij knikt naar Myron als hij hem passeert.
‘Goed zo.’
Papa.
Teodor hoort het woord vanuit een diepe duisternis. Het echoot rond, zweeft dan weg als een fluistering of een schaduw.
Papa.
Een kinderstem. Wanhopig, dringend. Teodor duwt tegen de duisternis. Zijn hart begint sneller te kloppen. Hij ziet zichzelf alsof hij uit de verte staat te kijken. Boven hem is niets, onder hem niets. Alleen zwart.
Tato.
Ditmaal begrijpt hij het woord, hij voelt een handje om zijn arm, dat hem met stijf vastgeklemde vingers wakker schudt. Teodor doet zijn ogen open. Ivan staat vlak voor zijn gezicht.
‘Ik moet plassen,’ fluistert hij terwijl hij van de ene op de andere voet hupt. Maria tilt haar hoofd op van haar kussen en gluurt over Teodor heen. ‘Gebruik de po dan.’
‘Ik kan hem niet vinden,’ jammert Ivan, omdat de spanning steeds verder oploopt. Hij wil niet in zijn broek plassen waar zijn vader bij is. Hij zegt het enige wat hij kan uitbrengen, ‘Ik moet plassen’, omdat hij beseft dat als hij meer woorden gebruikt, de plas uit hem kan worden geperst.
‘Ik neem hem wel mee,’ zegt Teodor tegen Maria. ‘Ga maar weer slapen.’ Hij glijdt uit de warmte van de donzen deken, waarop zijn huid onwillekeurig in kippenvel uitbarst. Het vuur is uit. Zijn voeten deinzen terug voor de koude grond. De kamer is donker, slechts verlicht door maanlicht dat zich in de hoeken verbergt.
‘Ik moet nú.’ Ivan trekt hem dringend aan zijn hand en Teodor loopt struikelend achter hem aan de deur uit, de frisse lentenacht in. Ivan trekt hem mee naar de achterkant van het huis, een snelle wandeling die gehinderd wordt doordat zijn knieën tegen elkaar botsen omdat hij zijn dijen tegen elkaar geklemd houdt.
Normaal gesproken, overdag, kan Ivan best zelf naar het privaat. Het is maar een meter of honderd ver, achteraan op hun land. Maar ’s nachts is het anders. Alles verandert in de schaduwen van de maan. De palen van het hek kunnen lichamen zijn zonder hoofd. Een paard kan een draak zijn. Struiken kunnen slangen zijn. In een wereld die van de heksen, de spoken en de duivels is, kunnen allerlei schepselen zijn die wel een jongetje lusten. Zelfs de ritselende wind kan zijn naam roepen en hem de bossen in lokken waaruit hij nooit meer terugkeert.
Ivan grijpt de hand van zijn vader nog steviger vast en drukt zich tegen zijn been. Nog maar een klein stukje. Hij ziet de omtrekken van het privaat vaag afgetekend in het maanlicht. Het hangt een beetje naar één kant, hoog en smal, een grafkist die overeind staat. Binnen zijn twee gaten, een tweezitter. Soms kijken Petro en hij door de gaten en doen ze wie het allersmerigste ziet. Ze houden pieswedstrijden om precisie, duur en afstand. Ze springen met ware doodsverachting over de gaten. Het is makkelijk genoeg om dapper te zijn als je niet op zo’n gat zit.
Ivan vindt het verschrikkelijk om te moeten poepen. Dan ben je immers alleen. Het gat is veel groter dan hij zelf. Hij moet zijn broek laten zakken en zonder erin te kijken achteruitschuiven naar het gat, zichzelf opduwen, zodat zijn voeten de grond niet meer raken, en zich dan voorzichtig omlaag laten zakken, terwijl hij zich vasthoudt aan de dichtstbijzijnde muur, met zijn andere hand de rand omklemt en intussen zijn uiterste best doet om de zaak te bespoedigen. Op een keer gleed hij weg, waarbij hij zijn rug schaafde en de rand van het andere gat moest vastgrijpen om zichzelf aan omhoog te trekken. Zodra hij klaar is, springt hij omlaag en trekt zich terug van de gapende mond, waarna hij nog even spuugt om de zaak af te ronden.
In de schemering is het de taak van zijn oudere zussen om hem voor zijn laatste grote boodschap van de dag naar het privaat te brengen. Dat gaat allemaal goed als Dania meegaat, die komt soms zelfs mee naar binnen en laat hem haar arm vasthouden, terwijl zij zich omdraait om hem wat privacy te geven. Maar hij vindt het vreselijk om met Sofia te gaan. Zodra hij dan eenmaal binnen is, begint ze aan de muren te krabbelen en zijn naam te fluisteren: ‘Ivan, Ivan…’ En ze zegt dat er monsters zijn die hun handen van onderaf omhoog zullen steken om hem te grijpen en naar beneden te sleuren, en dat er dan nooit meer iets van hem zal worden vernomen. Dan wordt hij gewoon een drol tussen een hoop andere drollen. En daarbij trommelt ze giechelend op de muren.
Soms duwt ze tegen de deur terwijl hij zich er wanhopig tegenaan gooit en schoppend en krabbelend probeert weg te komen voordat de nachtschaduwen al het licht wegnemen. Dan rent ze weg voordat hij zijn broek omhoog kan trekken en laat hem alleen met de klink worstelen, totdat de zware deur eindelijk openzwaait en hij over zijn pijpen struikelt en tegen de grond slaat, terwijl Sofia hem uitlacht omdat hij hem eruit laat hangen.
Ivan blijft een eindje van het flauw afgetekende privaat staan, omdat hij eenvoudigweg niet verder kan, met zijn handen tussen zijn benen geklemd. Teodor kijkt omlaag en ziet de angst in zijn ogen. ‘We kunnen hier ook gaan,’ zegt hij.
Zij aan zij richten vader en zoon hun penis, en ze staren recht voor zich uit de nacht in. Een ogenblik lang kunnen ze geen van beiden. Ze zijn zich te veel bewust van de ander. Ze staan onbeweeglijk naar de kikkers te luisteren, en naar het krassen van een uil. Allebei zijn ze zich ervan bewust dat de maan een stuk helderder schijnt dan ze eerst dachten. Ze zien hun schaduw op de grond. Zien elkaar duidelijk uitgelicht onder de sterrenhemel. Ze wachten.
Ten slotte laat Ivan het lopen. Het is een gestaag pisjjjj dat de grond raakt, waar vervolgens de stoom vanaf slaat. Hij ademt diep uit en laat zijn schouders zakken. Dan begint Teodor. Ze plassen en plassen en plassen. Het is heerlijk om de nachtlucht in te ademen, naar de sterren omhoog te kijken, je behoefte te doen, en te weten dat je straks weer in bed ligt. Ten slotte vertraagt de stroom tot gedruppel, nog een paar korte straaltjes, een druppel, even schudden, en klaar. Teodor stopt zijn penis terug in zijn broek. Ivan probeert zijn vader na te doen en schuift zijn eigen penis zijdelings onder zijn nachthemd. ‘Gauw het bed weer in,’ en rechter en lichter lopen ze terug naar de hut.
Nu zijn ogen aan het donker gewend zijn, kan Ivan het huis onderscheiden, de paaltjes en het paard, dat in het maanlicht glanst, en hij schaamt zich dat hij bang is geweest. Een prairiewolf huilt. Ivan kijkt over zijn schouder en versnelt zijn tred. De prairiewolf roept nogmaals en ditmaal wordt hij beantwoord. Drie korte kreten gevolgd door een langgerekt gehuil. De kreten lijken van overal op de prairie terug te kaatsen. Ivan drukt zich tegen Teodor aan.
‘Ze snakken gewoon naar de lente,’ zegt Teodor geruststellend. ‘Het zullen wel een mannetje en een vrouwtje zijn. Ze houden niet van mensen, dus die komen niet dichterbij.’
Ivan wil zijn vader wel geloven, maar hij heeft weleens een kadaver gezien dat door prairiewolven uit elkaar was gescheurd. Petro en hij vonden de hond midden in de winter. Zijn buik en strot waren opengescheurd, zijn ingewanden eruit gerukt, zijn bek stond open, glanzende ogen staarden naar de hemel omhoog. Rood bloed op de witte sneeuw. Mama zei dat de hond het territorium van de prairiewolven was binnengedrongen. Maar Ivan wist wel beter. De hond lag aan hun kant van de grens. Hij was een stuk kleiner dan een prairiewolf, een zwerfhond, compleet wit met een bruine vlek boven zijn linkeroog. Hij liep de hele tijd in kringetjes rond om maar een klopje op zijn borst te krijgen. Ivan was dol op die hond, ook al was dat helemaal niet de bedoeling.
Dieren moest je respecteren. Behalve muizen, grondeekhoorns en eksters. Die waren anders. Dat waren dieven. Maar boerderijdieren hadden een taak: die moesten mensen helpen overleven, op het land werken, voedsel en kleding opleveren, er moest mee gefokt worden. Toch wist Ivan niet zo zeker of dieren wel alleen bedoeld waren om van mensen te zijn. Hij wist dat ze ook konden denken en voelen. Ivan staarde hun koe vaak urenlang in de ogen, dan vergastte hij haar op verhalen en vragen, in de hoop dat hij een reactie kreeg, een knippering, een traan, een vonkje begrip. Hij wist dat ze luisterde door de manier waarop ze haar kop liet hangen en zich tegen hem aan vlijde. Hij wist of ze gelukkig was, honger had, of jeuk, of wanneer ze eenzaam was. Hij wist dat ze bang was toen de stier van Josip Petrenko was losgebroken. Hij wist dat ze verdrietig was toen ze haar kalf verloor.
Dat was afgelopen lente. De achterpoten van het kalf kwamen eerst naar buiten, dat was verkeerd. Mama bracht het ter wereld. Het was de bedoeling geweest dat Ivan naar binnen zou gaan, maar Dania rende heen en weer naar de put om water te halen en Myron probeerde de kop van de koe in bedwang te houden, en daardoor waren ze hem helemaal vergeten. Mama moest het kalf eruit krijgen voordat de navelstreng brak en het kalf zou proberen adem te halen. Ze deed touwen om de schriele pootjes en trok er uit alle macht aan. De koe loeide en kronkelde en sloeg Myron tegen de wand van de box. Haar ogen rolden naar achteren, en het kalf glipte eruit in een golf bloed en slijm. Met uitgespreide poten en zijn tong uit zijn bek lag het daar blauw aangelopen en stijf. Maria sjorde het kalf ondersteboven om de vloeistof uit zijn bek en neus te laten stromen. Na een hele tijd sneed ze de gehavende streng door en droeg het bundeltje weg in een bebloede jutezak.
De volgende ochtend vond Ivan het kalf op de vuilnisbelt. Daar ging alles heen wat doodging. Er stonden vijf berken in een wirwar van lariksen en sparren. In de schaduw daarvan lag het afval van hun leven: kapotte flessen en borden, een emmer zonder bodem, een gebarsten bijlblad, één losse schoen, een verroeste pan, verwrongen ijzerdraad, kippenkoppen, de botten van katten en een hond, en nu het kalf. Hij wist dat het daar zou liggen. Het lag in jute gewikkeld en alleen zijn snuit stak eruit.
Ivan bleef de hele middag bij het kalf. Hij zocht dingen bij elkaar waarvan hij dacht dat het kalf ze mooi zou vinden en zette die in een kring om hem heen. De bovenkant van een blauwe fles, een bergje versgeplukt lentegras, een prairiekrokus, een reep witte berkenbast. Hij praatte met hem, zong liedjes voor hem en sloeg de vliegen weg. Hij legde hem niet bloot. Hij wilde alleen dat het kalf wist dat het niet alleen was.
Toen hij de volgende dag terugkeerde om het kalf op te zoeken, was het verdwenen. Hij zocht een paar honderd meter ver, maar het enige wat hij vond was de aan stukken gescheurde jute. Hij wilde geloven dat het kalf beter was geworden en was weggelopen, maar zelfs toen wist zijn vierjarige hart dat de waarheid aanzienlijk duisterder was. Die avond bleef hij bij de koe. Hij keek haar in de ogen en zag de tranen diep binnenin. Hij streelde haar neus en zong wiegeliedjes tot Maria hem naar bed droeg.
Opnieuw slaakt de prairiewolf een kreet, en Ivan rilt. Het klinkt nu veel dichterbij. Teodor legt zijn hand beschermend op het hoofd van zijn zoon. ‘Kom mee naar binnen.’ Ze verhaasten hun pas. Ze zijn nog maar een meter of tien bij de hut vandaan wanneer er opnieuw een kreet door het donker scheurt. Het klinkt alsof het van vlak voor hen komt. De haartjes op Ivans armen komen overeind. Met zijn arm over de borstkas van de jongen houdt Teodor hem tegen. Geluidloos zegt hij: Niet bewegen. De kreet klimt in hevige pijn omhoog voordat hij instort tot een gegrom.
Ivans tanden klapperen. Zijn blote voeten voelen geen koude grond meer, en zijn tenen krommen zich de aarde in. Zijn nachthemd kleeft tegen zijn plotseling vochtig geworden lijf. Teodor loopt om hem heen, met zijn gezicht naar het duister. In de verte klinkt een kreet in antwoord. Er knapt een twijgje. Teodor kijkt naar de wei. Het paard is rustig. De nacht is stil. Een uil oehoet. Ivan houdt zijn adem in.
‘Kom mee.’ Teodor loopt met lange passen voort terwijl hij Ivan voor zich uit duwt, klaar om hem boven zijn hoofd tillen als het dier zou aanvallen. Had hij zijn .22 maar bij zich. Hij weet dat die vlak achter de deur geladen en wel klaar hangt aan de rechterstijl, met een kogel in de patroonkamer. In de zak van zijn jas zit een doos munitie, als die er na al die tijd nog steeds is. Ze moeten alleen maar kans zien om de hoek te komen, het is nog maar een paar passen naar de deur. Als hij het geweer moet gebruiken, hoeft hij alleen Ivan het huis in te duwen, het geweer te grijpen, de deur dicht te trekken en te schieten. Prairiewolven vallen alleen mensen aan als ze gek worden. Teodor heeft een hond gek zien worden.
Die hond was van Ouwe Kjoerik, die het land bewerkte naast hun vroegere hoeve. Een grote, trage, pikzwarte hond die je net zo lang bleef likken tot je met hem ging spelen. Op een dag kwam Kjoerik langs om te vertellen dat de duivel in zijn huis was gevaren. De hond was vel over been en schuimbekte. Hij gooide zich met zo’n kracht tegen de afgesloten deur van de graanschuur dat die ervan trilde. In woeste uitbarstingen ging het dier tekeer, waarbij het hysterisch blafte en met zijn klauwen het hout openhaalde. Daarna hield hij weer op. Tijdens zo’n periode van rust deed Teodor de deur open. Het dier lag op zijn buik met zijn kop tegen de grond gedrukt en een gebroken poot te hijgen en te kreunen. Met zijn staart zwakjes op de grond slaand keek hij naar Teodor. Hij sloeg een lage, klaaglijke kreet uit en deed een uitval. Er waren drie kogels voor nodig om hem uit te schakelen.
Nog twee stappen en ze zijn de hoek om. Ivan rent nu en probeert niet te struikelen terwijl hij door zijn vader wordt voortgeduwd. Hij hoort een geluid en kijkt om. Hij verwacht niet anders dan dat hij een prairiewolf knarsetandend het privaat uit zal zien springen. Hij kijkt nog steeds achterom als hij de hoek om gaat en Anna tegen het lijf loopt.
Zijn keel trekt samen om een kreet te onderdrukken. Zijn armen willen vechten, zijn voeten willen vluchten en zijn hart wil barsten, maar zijn geest herkent de dame in het wit en verlamt zijn lichaam. In die ene fractie van een seconde rukt Teodor hem achterwaarts, bereid om elke op de loer liggende demon te verslaan.
Anna staat bewegingloos in het portiek. Haar witkatoenen nachtjapon reikt tot haar enkels en licht blauw op in het maanlicht. Nog een ogenblik lang blijft ze recht voor zich uit staren voordat ze haar hoofd in de richting van de man en de jongen draait die haar met opengesperde ogen staan aan te staren. Ze kijkt omlaag naar Ivan en dan langzaam omhoog naar Teodor. Ze knippert een paar maal met haar ogen alsof ze wakker wordt.
‘Anna?’ Teodor schrikt ervan, zo mager als zijn zus is, hij schrikt van haar lege ogen en haar afgesneden haar. Ze glimlacht kort, en heel even is er een glimp van herkenning.
‘Ze zijn vannacht dichtbij. Heb je ze gehoord, Teodor?’
‘Ik heb ze gehoord.’ Hij probeert door het duister heen te kijken. ‘Heb je hem gezien? Het leek verdomme wel of hij hier stond.’
‘Nee, ik heb ze niet gezien.’ Dan wendt ze haar blik af.
Teodor voelt de kilte van de nacht, of misschien rilt hij van de naargeestige klank in Anna’s stem, of haar doodse onbeweeglijkheid. ‘Ga nou maar naar binnen,’ zegt hij tegen haar, omdat hij niets anders weet te zeggen. ‘Het is hier niet veilig.’
Anna lacht een onhoorbare, holle lach. ‘Ik ben niet bang voor de nacht.’ Met ijskoude vingers raakt ze zijn wang aan. ‘Ik ben blij dat je eindelijk thuis bent. Nu kan ik slapen.’ Ze geeft hem een kus op zijn wang en gaat naar binnen.
Teodor vraagt zich af of hij met haar mee naar binnen moet, om te weten te komen wat er met haar is gebeurd, maar hij weet niet wat te vragen en besluit tot het daglicht te wachten, wanneer hij kan zien hoe de zaken er werkelijk voor staan.
Dan herinnert hij zich Ivan weer, en hij beseft dat hij hem in een stevige omhelzing tegen zijn benen gedrukt houdt, afgeschermd door de veiligheid van zijn lichaam. Hij laat zijn greep verslappen. ‘Alles goed?’
Ivan knikt weinig overtuigend.
‘Laten we maar weer gaan slapen.’
Heel ver weg janken en blaffen de wilde honden. ‘Hoor je wel, ze gaan weg. Er was er eentje verdwaald geraakt, maar die heeft zijn familie weer teruggevonden. Alles is in orde.’
Ivan wil lachen en tegen zijn vader zeggen dat hij niet bang was en dat als die prairiewolf hem had proberen op te eten, hij dan zijn kop eraf had gerukt en van zijn huid een zadeldeken had gemaakt. Maar dat kan hij niet, want er loopt nog een druppeltje plas langs zijn been.
Teodor wordt wakker bij het ochtendgloren en heeft zich al aangekleed voordat Maria opstaat. Als hij de deur achter zich dichttrekt, is de kamer vervuld van het zachte geluid van de slaap. De ochtendlucht is koel en vochtig, maar de hemel is helder. Een rode gloed is de voorbode van het aanstaande verschijnen van de zon. De veldleeuweriken en mussen kondigen het licht al aan. Wel honderd of misschien wel duizend liederen strijden met elkaar om gehoord te worden. Een lofzang om dank te zeggen dat ze alweer een dag hebben overleefd. In dit wijde land dat zich uitstrekt zover het oog reikt, is Teodor zich ervan bewust dat hij als enige getuige is van dit moment, en hij is dankbaar. Hij gaat op pad naar de stal, waarbij hij zorgvuldig de modderpoelen vermijdt waar zijn gepoetste schoenen smerig van kunnen worden.
In de stal wordt hij begroet door de weeë geur van rottend hooi en mest. De lucht is onbeweeglijk en warm, en vervuld van de hitte van de koe. Op de aarden vloer ligt een verse koeienvlaai te dampen. De koe loeit. Teodor wrijft over haar voorhaar en dankbaar schuurt zij met haar kop tegen de planken. De stal is altijd een van Teodors lievelingsplekken geweest om zich terug te trekken.
In de vorige boerderij werd Teodor soms voor zonsopgang wakker, om maar een paar minuten voor zichzelf te hebben om in de deuropening van de stal te zitten kijken hoe de hemel langzaamaan licht werd. En lang voordat hij ook maar een sprankje licht zag, spitste hij dan zijn oren om te horen hoe de eerste kleine vogels begonnen te tjilpen. Hij luisterde naar de muizen die door het hoge gras scharrelden, op weg naar huis met hun nachtelijke buit. Soms hoorde hij katten vlak langs de muren glijden. Dan zag hij even een flits in hun ogen weerspiegeld, waarop de katten midden in een stap verstijfden van verbazing dat hij hun onzichtbaarheid geschonden had. Op een keer zag hij hoe een uil een konijn greep dat zich te vroeg op de ochtend naar buiten had gewaagd. Een paar minuten later zou de uil al in slaap zijn geweest en had het konijn zijn buikje rond kunnen eten. Hij was slordig geworden van de honger.
Indertijd dacht Teodor dat de stal, het huis, de voren in de aarde, het hout dat hij kapte, de put die hij groef, de hekken die hij optrok, het graan dat hij zaaide… dat dat allemaal genoeg was om hem te beschermen. Hij besefte niet dat hij het konijn was.
Teodor loopt naar de tuigkamer, waar hij de zijdeur aan de kant van de wei opendoet. Hij fluit schel tussen zijn tanden en het paard spitst zijn oren. Het kijkt nieuwsgierig naar de stal. Teodor tilt de halster hoog op en fluit nogmaals. Het paard komt zijn kant op kuieren. Het blijft een paar stappen bij Teodor vandaan staan en snuift de lucht op, dan draait het zijn hoofd een stukje naar opzij, zodat het de man met een heel oog kan bekijken. Teodor steekt zijn hand uit en het paard snuift zijn geur op. Teodor draait zich om en loopt de stal in, met het paard aan zijn zij. Het loopt naar de trog en briest zacht. Het paard is magerder dan Teodor zich herinnert.
Teodor steekt zijn hand in de haverzak en haalt hem tevoorschijn met een magere oogst aan slechte haver, zemelen en stof. Het paard snuffelt aan zijn hand en strijkt met zijn zachte neus langs zijn handpalm terwijl het gretig op het voer kauwt. Teodor streelt met zijn andere hand over zijn hals. Het paard is oud, maar sterk. Zijn benen zijn recht, zijn borstkas is breed. Teodor grijpt zijn vetlok vast en knijpt zacht. Het paard tilt zijn been op. De hoef is netjes gekapt en schoon. Het hoefijzer ziet er goed uit. Teodor klopt het paard op zijn achterste. ‘Opeten, ouwe jongen, we moeten aan het werk.’ Genietend van het extra rantsoen ontbijtvoer, slaat het paard met zijn staart.
De ijzeren ploeg weegt bijna vijftig kilo. Normaal gesproken grijpt Teodor de ploeg onder de handvatten vast om de steunbalken tussen het ploegblad op zijn armen te laten rusten en hem vervolgens op de kar te tillen. Maar nu hij hem vandaag op zijn plaats probeert te tillen, krijgt hij hem ternauwernood van de grond. Hij rukt eraan, buigt met strak gespannen benen en rug naar achteren en strompelt naar de kar. Het lukt hem om de voorkant van de ploeg op de kar te leggen. Met het volle gewicht op zijn borst rustend, verplaatst hij zijn handen stukje bij beetje terug naar de handvatten. Zijn armen trillen als hij de ploeg omhoog en naar voren duwt. Hachelijk balancerend op de rand van de wagen, schuurt de ploeg een eindje naar voren. En schuift terug.
Met inspanning van al zijn krachten probeert Teodor te voorkomen dat zijn knieën gaan knikken als zijn handen het gewicht loslaten. Hij wurmt zijn lichaam onder de dwarsliggers en gebruikt zijn rug als draaipunt. Als hij alles op alles zet om de ploeg omhoog en naar voren te schuiven, glijden zijn nieuwe schoenen weg in het stro en de troep. Zweetparels staan op zijn voorhoofd. Op zijn schone hemd verschijnen natte plekken. Zijn spieren protesteren. De houten stijlen snijden in zijn handen. Nog een pas te gaan. Hij snakt naar adem en het lukt hem niet naar voren of naar achteren te gaan.
Op weg naar de stal knoopt Myron zijn jas dicht. Zijn losse veters slepen achter hem aan door de modder. Een paar minuten geleden kwam hij uit bed om het vuur op te stoken en zag hij dat zijn vader al weg was en dat hij de zonsopgang had gemist. Een boer staat altijd op bij het ochtendgloren. Hij negeerde Maria’s aandringen dat hij iets moest eten en vloog de deur uit. Hij stapt de stal in terwijl hij zijn haar met zijn vingers kamt. Bij de aanblik van zijn vader blijft hij stokstijf staan.
Teodor spant zijn hele lichaam in; met een van pijn vertrokken gezicht tilt hij de ploeg de laatste paar centimeter de kar op. Zijn hand zit onder het handvat geklemd en schaaft over de houten planken. Hij rukt hem eronderuit en de knokkels zijn al aan het bloeden. Met trillende benen leunt hij tegen de zijwand van de box.
Myron stapt bij de deur vandaan en drukt zich plat tegen de muur. Onzeker over wat hij nu moet doen, blijft hij even staan, waarna hij zich geruisloos een paar stappen terugtrekt. Hij telt tot tien, kucht even luid, en loopt dan langzaam naar de staldeur. Teodor staat kaarsrecht, met zijn gewonde hand in zijn zak. Myron buigt zijn hoofd en staart naar de schoenen van zijn vader, met geschaafde neuzen en strootjes die van onder de vol paardenstront gekoekte hakken vandaan steken. ‘Ik heb me verslapen.’
‘Dat gebeurt niet meer.’ Teodor negeert zijn kloppende hand. ‘Span het paard in, dan haal ik het pikhouweel en de schop.’ Met trage, afgemeten passen loopt Teodor naar de tuigkamer. Zodra hij uit het zicht van zijn zoon is, leunt hij tegen de muur en zet alles op alles om de golven misselijkheid te onderdrukken.
Myron schuift het houten gareel rond de hals van het paard. Hij controleert of het goed zit en straks niet zal schuren. Hij haalt het tuig van de muur en hijst het dertig kilo zware gewicht met gemak op zijn schouder. Het paard wordt niet schichtig als het tuig van achteren af over zijn rug en schouders wordt geschoven. Elke riem en gesp wordt door Myron gecontroleerd. Daarna laat hij het bit voorzichtig in de mond van het paard glijden en tilt hij het hoofdstel over zijn oren. ‘Brave jongen,’ fluistert hij terwijl hij de laatste riemen vastgespt.
‘Laat hem maar achteruitlopen.’ Teodor komt binnen alsof hij niet heeft staan kijken hoe behendig zijn zoon alles doet. ‘Ik til de lamoenstokken wel op.’ Hij loopt op de kar af en hoopt maar dat zijn lichaam hem niet zal verraden. Myron is hem voor en tilt met gemak de lange houten palen op, waarbij hij de kar en de ploeg achteroverkiept. Myron fluit zacht. ‘Achteruit.’ Het paard loopt zelf achteruit tot tussen de stokken. De jongen en het paard blijven rustig wachten, alsof hun nieuwe trucje niet veel voorstelt. Teodor knikt kort en sjort de kettingen omhoog. Voor Myron is het knikje genoeg om zijn hoofd te buigen om zijn glimlach te verbergen.
Het dier lijkt wel een hand groter te zijn geworden en is weer even driest als een jonge hengst. Het briest en schraapt over de grond van opwinding omdat er iets staat te gebeuren. Teodor gooit het gereedschap op de kar en springt op de bok. Hij neemt de teugels over van Myron; ze voelen zacht en soepel aan. Tsjk-tsjk-tsjk klakt hij met zijn tong en het paard stapt naar voren. De houten wielen kreunen. Het paard laat zijn achterste zakken, drukt zijn achterbenen in de grond en trekt. De kar schiet naar voren. Terwijl de kar de stal uit rijdt, springt Myron achterop. ‘Hu.’ Teodor draait in de richting van de akkers. Het paard huppelt alsof het aan een parade deelneemt.
‘Wacht even.’ Ivan komt de hut uit gerend, met een kruik water in een doordrenkte lap jute gewikkeld. Myron grijpt de kruik. Met uitgestrekte armen rent Ivan achter de kar aan. ‘Ik ook,’ smeekt hij.
Myron keert zich van hem af.
Maria steekt de schop in de aarde. Hij glijdt er soepel in. Ze keert de kluit, en rijk rottend leem wordt zichtbaar, krioelend van de wormen. Dit jaar gaat ze genoeg verbouwen om te zorgen dat iedereen nog eens, en misschien nog een derde keer kan opscheppen. Ze zal opeenvolgend planten en van de vroege zomer tot de late herfst oogsten. Met het graan zullen ze hun huis bouwen, voorraden kopen, vee, machines, stof voor kleren, en hun schulden afbetalen, maar met deze tuin zal ze haar gezin voeden.
Ze heeft de grond voor haar groentetuin in het vorige voorjaar ontgonnen, een lap van twintig bij tien meter. Een deel ervan is Anna’s oorspronkelijke tuin geweest, maar die is aan zijn lot overgelaten en verstikt door het onkruid. Maria heeft haar kinderen opgetrommeld en schep voor schep de aarde gekeerd. Alles wat ze maar even aan stenen en wortels eruit konden krijgen, rukten ze eruit, en ze plantten laat, beseffend dat de grond er niet rijp voor was en dat het seizoen te kort zou zijn, maar net zo goed beseften ze dat ze zonder een oogst zouden verhongeren. Maria had gezworen dat Teodors gezin gezond en wel zou zijn als hij terugkeerde uit de gevangenis.
De vorige herfst is geen enkele aardappel weggegooid, hoe beurs, van insecten vergeven of verrot hij ook was. De resten van de magere oogst zijn als compost door de aarde geschept. Twintig kruiwagens paarden- en koeienmest zijn door de grond gevorkt. Zes bundels hooi zijn erover uitgestrooid. Dit jaar zal Maria een echte tuin hebben.
De zaden die ze de vorige herfst heeft opgeslagen, worden onder haar bed vandaan gehaald. Een complete verzameling glazen potten met gedroogde erwten en bonen erin; van krantenpapier gevouwen zakjes met talloze minieme zaadjes, op alfabet, van bieten tot rapen; uien en knoflookbolletjes in houten kratten; aardappelen in jutezakken, met bleke uitlopers… stuk voor stuk worden ze plechtig op tafel gelegd. Al haar rijkdommen kan ze in de plooien van haar schort vervoeren.
Ze plant ze allemaal. Rij na rij geeft ze op handen en knieën elk zaadje aan de aarde. Ze veegt de kleine zaadjes uit haar handpalm naar haar vingertoppen, spreidt ze zorgvuldig uit, en probeert te voorkomen dat ze er ook maar eentje aan de wind verspeelt.
De school is gesloten tot na de herfstoogst, en dus hebben alle kinderen vrij om te werken. Dania loopt achter haar moeder aan en schuift de aarde terug tot gladde hoopjes, waarmee ze zachtjes de wond sluit waar de zaadjes erin zijn geduwd. Uien, radijsjes en peterselie komen naast kool en sla. Na de erwten komen de wortels en de bieten; tomaten komen naast bonen; komkommers en pompoenen naast aardappelen.
Ivan en Petro zetten een hek van een meter hoog rond de tuin, geweven van wilgentakken en paaltjes van sparrenhout, ter bescherming tegen de herten. Ivan heeft de bijl toevertrouwd gekregen en stapt trots om de dunne jonge boompjes heen, op zoek naar de juiste plek om te hakken. Petro is er heel goed in om de wilgentakken tot fijn traliewerk te buigen of er een fijnmazig netwerk van te weven dat net genoeg licht doorlaat.
De kleine Katija moet kartonnen bordjes maken voor bij elk gewas. In mooie krullen schrijft ze eerst de Oekraïense naam en daarna de vertaling: tsjasnik – knoflook, kapoesta – kool, kartoplja – aardappel, ohirok – komkommer. Maria houdt niet van de Engelse woorden en als de kinderen haar proberen over te halen om ze uit te spreken, moeten ze keihard lachen om haar struikelende tong. Het is al erg genoeg dat de kinderen op school gedwongen zijn Engels te spreken, maar thuis staat ze erop dat ze hun moedertaal gebruiken. En toch zijn de talen inmiddels bezig met kruisbestuiving, waardoor er bastaardwoorden ontstaan die ze niet meer herkent, woorden waarin de schoonheid en de schakering van het oorspronkelijke woord overschaduwd worden door het Engels. De jongste kinderen halen de twee talen vaak door elkaar, en wanneer Maria erop staat dat Ivan fatsoenlijk spreekt, raakt hij in de war en pijnigt hij zijn hersens af op zoek naar de juiste Oekraïense woorden, terwijl hij nog niet eens op school zit.
Sofia zegt in het Engels tegen Katija dat hun moeder de woorden niet kan leren omdat ze te oud en te Oekraïens is. Ze zal nooit een echte Canadese worden. Uit hun tersluikse blikken en Katija’s schuldbewuste gezicht leidt Maria af dat ze het over haar hebben, maar als ze ernaar vraagt, beweren ze dat ze bespreken hoe diep de zaden moeten worden geplant.
Sofia is eeuwig haar Engelse uitspraak aan het oefenen om de laatste sporen van een Slavisch accent kwijt te raken. Ze begint ‘A is for apple, B is for bed, C is for cat…’ op te zeggen, en het treurigste gedicht dat ze op school heeft geleerd en dat haar lievelingsgedicht is: ‘Lucy’ van William Wordsworth, over een boerenmeisje ‘zo schoon als een ster (…) dat door niemand geprezen en door weinigen bemind werd’ en onbekend leefde en stierf.
Aan het eind van het gedicht staan haar ogen vol tranen, want ze beseft dat ze zelf Lucy kon zijn, zoals ze hier over een rij pastinaken gebogen zit en haar rok en handen smerig worden van de aarde. Maar niemand zal om haar treuren, niemand zal een gedicht voor haar schrijven, zoals voor Lucy, en ze zal worden vergeten. Bij die tragische gedachte begint ze opnieuw te reciteren, totdat Maria tegen haar uitvalt: ‘Praat fatsoenlijk,’ en dan zwijgt Sofia maar liever.
Soms als ze alleen is en de koe melkt, probeert Maria de woorden uit te spreken die haar kinderen haar leren. Mel-lek, koe-oe, koe-jen mellekken. Maar zelfs in haar eigen oren klinken de woorden scherp en onhandig. Korova is een veel mooier woord. Teodor spreekt Engels, en de rest van haar gezin past zich razendsnel aan aan de vlakke klanken en het kleurloze ritme. Alleen Dania geeft blijkbaar de voorkeur aan eenvoudig huis-tuin-en-keuken-Oekraïens. Maria weet wel dat haar kinderen zich zullen moeten aanpassen om in dit land te kunnen opgroeien, maar ze zal nooit toestaan dat ze hun wortels vergeten. Daarom schrijft Katija allebei de namen op het bordje. Maria begrijpt niet waarover de verhitte discussies gaan wanneer Sofia naar verkeerd gespelde woorden wijst zoals pompun en uijen.
Sofia en Lesija hebben de taak om emmers water uit de put te halen die zich aan de voet van de heuvel bevindt waarop het huis staat. Ondanks Lesija’s mismaakte voet is zij altijd de eerste die met een juk op haar schouders met twee emmers eraan terugkeert, terwijl Sofia achter haar aan komt sloffen met maar een halfvolle emmer, omdat de rest er onderweg uit is geklotst. Ze staat altijd klaar met haar uitvluchten: ze is gestruikeld, er zat een bij achter haar aan, de emmer lekte, hij was te zwaar… Waarna Maria haar terugstuurt om nog een emmer water te halen.
Sofia stampt weg en zodra ze uit het zicht van haar moeder is, slingert ze de emmer weg. Lesija hobbelt achter haar aan in een zinloze poging om de straf voor haar nichtje te verlichten, en ze zwijgt terwijl Sofia tiert dat ze nooit met een boer zal trouwen. Ze gaat in de stad wonen, in een fatsoenlijk huis met een wc binnenshuis en elektriciteit; ze wordt een beroemde actrice en mensen zullen haar overladen met chocolade en nieuwe jurken. Volgende zomer, als ze twaalf wordt, vertrekt ze van deze rotplek, verdomme. En dat laatste woord zegt ze in het Engels, het enige Engelse woord in een hele tirade in het Oekraïens.
Lesija vindt het alleen maar heerlijk dat ze bij haar tante en nichten en neven is, in plaats van bij haar moeder binnen. Ze denkt niet aan haar vader. Als ze ’s nachts in bed in de zurige lucht van vieze lakens gewikkeld aan wantsen- en luizenbeten ligt te krabben, terwijl Anna in de kamer op en neer beent, vraagt Lesija zich weleens af hoe het zou zijn om het kind van Teodor en Maria te zijn. Maria kijkt nooit naar Lesija alsof ze een mankepoot is, ze geeft haar nooit de makkelijke klusjes. Ze weet dat Lesija een manier zal bedenken om iets voor elkaar te krijgen. Ze bekijken haar alsof ze normaal is.
Lesija en Petro eten tussen de middag en ’s avonds mee in het huis van hun tante, al passen ze nauwelijks met zijn allen in de ruimte die ooit het voorraadschuurtje was; ze voelen zich er meer thuis dan in hun eigen huis. Mannetje aan mannetje zitten ze rond de tafel, met ellebogen en knieën tegen elkaar, te lachen om Sofia’s fratsen en de ‘klop klop’-grappen van Ivan, en het voelt alsof ze er echt bij horen. Ze baden met hun neven en nichten en soms wast Maria hun kleren. Ze luisteren aandachtig naar haar verhalen over het oude land. Soms als ze aan het werk zijn vraagt Maria of Lesija wil zingen. Dan begint ze verlegen, maar gaandeweg worden de klanken krachtiger, ze reiken naar de hemel zodra zij haar publiek vergeet en alleen nog de aarde en de zon toezingt, de spin en de nieuwsgierige ekster. Aan het eind van elk lied bedankt Maria haar. Djakoejoe, zegt ze net zo zacht als ze Amin zegt.
Na de middag- en avondmaaltijd krijgt Lesija van Maria heimelijke gaven mee voor Anna. Haar moeder ligt midden op de dag nog in bed en staart naar de muur. Lesija hoort gemurmel van leven van de andere kant door de muur sijpelen. Ze maakt een plaatsje op de tafel vrij, stapelt de vieze borden van gisteren op om mee terug te nemen naar Maria, slaat de vliegen weg, zet het bord op tafel en legt er een schone lap overheen. Dan gaat ze net zo zacht als ze is binnengekomen weer weg, in de hoop dat haar moeder haar niet zal vragen te blijven.
Anna wil zichzelf doodhongeren, maar hoe langer ze weerstand biedt aan het voedsel, hoe sterker de aanvechting wordt om wel te eten. Ineens merkt ze dat ze achter het bord zit. Haar vingers sluipen naar de koude pierog, ze scheurt er een muizenhapje af en zit er aarzelend aan te knabbelen. Daarop grijpen haar handen het eten, zonder bestek te gebruiken, en ze propt het in haar mond, tot de laatste kruimel. Dan vraagt ze zich af waar het eten is gebleven, alsof ze plotseling wakker wordt. Ze geeft zichzelf een stomp in haar maag en kruipt weer in bed.
In bed probeert ze zich voor te stellen dat ze dood is. Zou het heel anders zijn dan leven? Zou ze nog kunnen zien? Zou ze weten wie ze is, zou ze zich nog iets herinneren, zou ze vrij zijn? Ze heeft een mes tegen haar pols gehouden. Maar ze kon het niet opbrengen. Nog steeds niet. Toen begonnen de prairiewolven haar voor het eerst toe te huilen. Ze huilden de hele nacht, en sindsdien zijn ze elke nacht teruggekomen. Ze vertelt ze alles, en zij huilen haar pijn uit. Ze wil tanden krijgen en verwilderen.
Ze wordt wakker van Lesija die aan het zingen is. Het geluid is overal om haar heen, het komt van de balken omlaag zweven, sijpelt door de kieren in de muur naar binnen. Anna herkent het stijgen en dalen van de klanken. Het is een treurig lied. Ze volgt de zoete smart naar buiten, de hoek van de hut om, naar de tuin.
Dania, Sofia en Katija zijn de rijen aan het begieten. Petro en Ivan zetten een paneel van een hek overeind. Maria is op haar knieën zaadjes in de aarde aan het stoppen. Lesija zit met gekruiste benen naast haar tante, ze geeft haar de zaden aan en zingt over een ander land, een verloren liefde, een in de steek gelaten vrouw. Lesija’s sopraan verleent het lied een verlangende klank, getemperd door hoop. Wanneer ze bij het refrein, de smeekbede om naar huis terug te keren, is beland, zingt Anna met haar mee.
Haar zuivere, soepele alt glijdt onder de hoge tonen en omvat ze. Lesija stopt met zingen en draait zich om. Haar moeder staat in haar nachtpon aan de rand van de tuin, haar haren in de war, haar ogen naar de hemel gericht, zingend alsof ze een compleet koor hoort, zonder dat ze in de gaten heeft dat het leven om haar heen tot stilstand is gekomen. De laatste noot houdt aan en vliegt tegen de wind in. In de stilte is er zelfs geen vogel die antwoord geeft.
‘Anna,’ zegt Maria zacht. Anna kijkt naar haar schoonzus, is zich plotseling bewust van de ogen die naar haar staren, haar smerige nachtpon die los om haar lichaam hangt, haar blote voeten stevig op de grond.
‘Help me maar met planten.’ Maria komt langzaam overeind en loopt op haar toe zoals ze een angstig dier zou benaderen. ‘Ik ben erwten aan het planten.’ Ze steekt haar hand in de zak van haar schort en haalt er een handvol zaden uit, ze pakt Anna’s hand en laat ze op haar handpalm vallen. Ze blijven even staan, kijken elkaar zoekend in de ogen. Anna’s vingers sluiten zich rond de zaden.
‘Neem mijn rij maar,’ zegt Maria, en ze keert terug naar de tuin. Anna loopt achter haar aan, knielt op de aarde, opent haar hand en plant een verschrompelde erwt. Om haar heen worden de werkgeluiden hervat.
De weken daarop houden ze voortdurend in de gaten of de eerste groene spruiten hun kopjes al boven de grond uit steken. De erwten verschijnen als eerste, kort daarop gevolgd door de bonen, dan de uien, sla, wortels… tot alle zwarte aarde bespikkeld is met mals groen. ’s Ochtends moet er water worden gegeven ter bescherming tegen de uitdrogende zon. Overdag wordt er gewied en naar insecten gezocht die er hongerig op uit zijn de aanplant te verslinden. Iedereen doet mee, controleert de rijen op rupsen, aardappelkevers, aardrupsen, bladluizen, spint… een eindeloze reeks binnentrekkende legers.
Iedereen heeft zo zijn eigen stijl van doden. Maria, Dania en Lesija verwijderen de overtreder efficiënt en verpletteren hem zonder omhaal tussen hun nagels. Maria vindt het geluid dat het schildje van zo’n insect maakt als het openbarst, eigenlijk nogal geruststellend. Wanneer ze een rij aardappelen van ongedierte begint te ontdoen, tolt haar hoofd nog van alle klusjes die die dag moeten worden gedaan, maar aan het eind van de rij, als ze zo’n vijftig, zestig insecten heeft gedood, is het in haar hoofd rustig geworden dankzij dat ene geluidje: krak.
Sofia kan er niet tegen om de insecten aan te raken, die laat ze door Katija van de plant halen. Zij hebben een moordwapen, een klein plankje waar ze het insect op leggen, waarna ze het vertrappen. Eén keer had Sofia zo’n haast om een aardrups te vernietigen, dat ze per ongeluk op de hand trapte die Katija net terugtrok. Er bloeide een blauwe plek op als een bloemkool. Katija kreeg een andere rij toegewezen, en Sofia moest zelf de beestjes van de planten plukken.
Ivan en Petro maken er het liefst een wedstrijd van. Ivan tussen de sla, Petro tussen de kolen. Ze beginnen te tellen: op de plaatsen, klaar af. De eerste paar keer was de winnaar degene die het eerst klaar was, maar toen Maria hun rijen inspecteerde en de eerste drie meter al zeker twintig beestjes aantrof, ging het er voortaan om wie de meeste insecten had doodgemaakt. De jongens verzamelen drie, vier insecten per keer en wrijven ze dan plat tussen hun handen, waarna ze de uitgesmeerde resten voor elkaars genoegen omhooghouden. Grotere beestjes zoals aardwormen, worden in potten verzameld, zodat de uiteindelijke telling kan worden gecontroleerd, maar ze fungeren ook als executieruimte.
Ze experimenteren met talloze methoden: soms verdrinken, soms hitte, verstikking, uitdroging, ledematen uittrekken. De gevaarlijkste methode is om ze op het houtfornuis te verbranden. De jongens weten zeker dat hun een zware straf te wachten staat als Maria er ooit achter komt wat die zwartverbrande stukjes zijn die ze avond aan avond van het fornuis schrobt. Veruit de beste methode is om ze aan Sofia’s kant van het bed neer te leggen.
De tuin wordt voortdurend belaagd. De eerste zachte scheuten maken grote kans weg te rotten – een ziekte in de aarde waarvan zaailingen gaan rotten en de oogst wordt gedecimeerd.
Als de jonge planten dat overleven, moeten ze ook nog de vroege meeldauw, de late meeldauw, roest en brand doorstaan. Elk beetje schimmel is een oproep tot de wapenen. Besmette bladeren worden eraf getrokken, hele planten worden opgeofferd, en hun overblijfselen gaan het fornuis in. Maria brouwt een mengsel met zwavel en giet de giftige vloeistof over en rond de planten.
Als de planten de meeldauw overleven, krijgen ze nog met late vorst te maken. Op nachten dat de temperatuur begint te dalen, stapt Maria zenuwachtig de hut in en uit. Het komt vaak genoeg voor dat ze de alarmklok luidt als de kinderen al in bed liggen. Sofia en Dania lopen achter hun moeder aan de nacht in, bij het licht van een kerosinelamp, om de planten met jute af te dekken. Pas halverwege de ochtend, als de zon de aarde heeft opgewarmd, tilt ze voorzichtig de lappen op, opgelucht als ze de warmte voelt die eronder vandaan komt en ziet dat de planten er nog steeds gezond bij staan.
Er zijn vele vijanden. De vogels; de katten die de voren uitgraven voor een plekje om te poepen; hun eigen onhandige voeten; en de koe die los rondliep toen Ivan de deur van de stal open had laten staan omdat de koe volgens hem had gezegd dat ze bang was in het donker en niet alleen wilde zijn.
Maria bidt dat er geen hagel komt, geen droogte, geen vorst, geen gevleugelde plagen, geen overstroming, geen brand, geen losgebroken paarden of koeien, geen vogels, geen muizen, geen grondeekhoorns, en vooral geen konijnen. Elke avond bidt ze voor de veiligheid van haar groenten. Ze vraagt of Anna een vogelverschrikker wil maken.
Anna zoekt twee lange sparrenstammetjes uit en maakt met de bijl aan een ervan een punt. Ze bindt ze aan elkaar vast met touw, zodat er een kruis ontstaat, of een mens die met zijn armen stijf uitgestrekt staat. Ze omwikkelt de palen met wilgentakken, waardoor er een lichaam ontstaat, een lijf met rondingen, met borsten en een taille. Ze trekt het skeletachtige geval haar enkellange, handgeweven, druk geborduurde trouw-sorotsjka aan. Ze stapt achteruit om haar werk te bestuderen. Dan pakt ze een mes en snijdt de rok en de mouwen open, en ze is heel tevreden als ze ziet hoe de wind de flarden vastgrijpt. Misschien had Maria haar moeten tegenhouden, maar ze weet dat dit een duivelsuitdrijving is.
Maria heeft met Anna over Stefan proberen te praten. Ze bood haar aan een balsem te maken om haar hart te genezen. Anna moest erom lachen, zo hard lachen dat Maria er bang van werd. Ze was opgelucht toen Anna zich bij hen voegde in de tuin. Hard werken, frisse lucht, zonlicht, en vooral omringd zijn door leven, was het beste medicijn voor haar schoonzus. Soms kun je dingen maar beter vergeten.
Anna werkt als een bezetene, ze stopt zelfs niet om water te drinken of te eten, en weigert alle hulp. Ze stopt de armen vol stro, bindt stukken prikkeldraad aan de handen en maakt er potdeksels aan vast. De vogelverschrikker maakt een kakofonie aan klepperende geluiden, tamboerijnen die grotesk ronddansen. De kop is een witte suikerzak volgepropt met hooi, die met een touw rond de hals zit vastgeknoopt. De ogen zijn een stel metalen afdichtingsringen, die met rood draad op hun plaats zijn gestikt. De mond ontbreekt.
Ze klimt op een geïmproviseerde trap die tegen het lijf aan leunt, ook al heeft ze hoogtevrees, om de krans op zijn hoofd te zetten. Een kroontje dat Anna droeg toen ze trouwde. Toen zaten er Gelderse rozen en maagdenpalm doorheen geweven. De dode blaadjes verkruimelen terwijl ze de staart van rode, gele en blauwe linten over de schouders van het schepsel drapeert.
Anna komt hard op de grond neer. Ze laat de kracht van de klap door haar lichaam stoten. Ze stapt achteruit en voor het eerst in maanden glimlacht ze, met ogen die schitteren in de zon als ze naar zichzelf omhoogkijkt.
Petro, Ivan en Katija hebben weken achtereen nachtmerries.
Teodor kiest een plek om te ontginnen op een kilometer ten noordoosten van het huis van zijn zus. De plek ligt ongeveer bij de grens die de twee kwartsecties halveert. Samen beslaan hun twee stukken land honderddertig hectare. Toen Teodor naar de gevangenis moest, heeft Anna namens Teodor een aanvraag ingediend voor de kwartsectie naast de hare, omdat ze wist dat hij geen land mocht bezitten als hij vrijkwam. Hij zou degene zijn die verantwoordelijk was voor alle verbeteringen die moesten worden aangebracht om in aanmerking te komen voor de vergunning, zoals het stond voorgeschreven in de Homesteaders Agreement, waaronder het binnen drie jaar ontginnen en beplanten van tien hectare, het bouwen van een huis en bijgebouwen als graanschuren en een stal, het aanleggen van een verstevigde put, het hakken van timmerhout en het plaatsen van hekken. Het zou zijn land zijn. Hij was haar broer en Anna aarzelde geen moment om hem te helpen. Teodor stond erop de tien dollar inschrijfgeld van de eerste oogst te betalen.
Het land was ongetemd in deze streken, verstikt door struikgewas, stenen en moerassen. Het vlakke, vruchtbare land verder naar het zuiden ging naar de Britten en de betere standen. Dit deel van het land was toegewezen aan de Oekraïners, de Duitsers, de Russen en Hongaren, die het deelden met de uitgedunde Zwartvoet-indianen, die steeds verder naar het noorden waren verdreven door spoorwegen, steden en hekken. Dit land was bedoeld voor arbeiders, niet-blanken, boerenknechten die talen vol keelklanken spraken en er geheimzinnige gebruiken op na hielden. Het was een plek voor arme mensen, maar de grond was vruchtbaar.
Dat wist Teodor toen hij zijn vingers voorzichtig in de aarde stak en geen tegenstand ondervond. Hij trok zijn hand terug en rook de weeë geur. Hij wreef de warme, vochtige grond tussen zijn vingers en liet die terugvallen op de aarde. Dit was vruchtbare landbouwgrond. Als al die vijfenzestig hectaren van deze kwartsectie met graan werden beplant, zou Teodor straks een rijk man zijn. ‘Hier beginnen we,’ zei hij tegen Myron.
Ze kappen het struikgewas van de eerste halve hectare weg en gooien het op reusachtige hopen. Ze smeren zich in met modder en kerosine om de vliegen en muggen op afstand te houden. Hun handen en gezicht zwellen onherkenbaar op van de beten. Na de eerste paar dagen proberen ze hun aanvallers al niet eens meer te verjagen. Het voortdurende gezoem van de insecten die rond hun hoofd zwermen wordt een vast onderdeel van de dagelijkse geluiden. Op een smoorhete middag stopt Teodor abrupt als hij een wortel omhoogtilt, omdat hij zich ineens realiseert dat hij niets hoort. Even denkt hij dat hij doof is geworden, tot hij beseft dat het ongedierte is verdreven door de hitte.
Bomen die te groot zijn om te worden uitgegraven, worden ontworteld. Teodor hakt de wortels aan de basis door terwijl Myron zich zo’n vijf meter omhoogwerkt om het touw rond de stam vast te maken. Het paard zet zich schrap, met trillende schoften en badend in het zweet, terwijl Myron brullend op zijn achterste slaat, totdat de boom uiteindelijk begint te kreunen en krakend op de grond valt. Daarna wordt hij naar de steeds groter wordende stapel hout gesleurd.
Brandstof voor het houtfornuis wordt opzijgelegd om in de herfst te worden verzameld. De langste en rechtste stammen worden opgestapeld om later als bouwmateriaal te dienen, en de magere populierenstammen worden straks hekpalen. Wortels en takken worden in brand gestoken. De rook prikt in hun ogen en bemoeilijkt de ademhaling, maar hij verdrijft gelukkig wel de vliegen. Tot diep in de nacht is de horizon bespikkeld met gloeiende vuren die aan opkomende zonnen doen denken.
Ze wrikken twee ton aan stenen uit de grond, stapelen ze een voor een op de wagen en vervoeren ze naar de grens tussen de twee kwartsecties. Daar laden ze de stenen uit en maken er een lange, lage muur van. Vloekend hakken, zagen en rukken ze aan de wortels die weigeren los te laten. Ze gebruiken pikhouwelen, bijlen, schoppen en ze klauwen met hun handen om bij de rijke, zwarte aarde te komen. Ze maken nog eens zes meter extra vrij rond de hele omtrek, bij wijze van brandgang. En ten slotte gaan ze ploegen – een kwellend klein stukje per keer – om deze geliefde te verleiden zichzelf over te geven.
Terwijl Teodor de aarde bewerkt, geneest hij zichzelf. Op de akker vergeet hij het verleden, de gevangenismuren, en hij concentreert zich alleen op het werk dat hij verricht. Zijn spieren worden strak en stevig. Hij komt aan. Zijn borstkas begint zijn te wijde hemd te vullen en zijn broek zakt niet meer van zijn heupen. Zijn handen worden sterk, de ploeg wordt lichter, zijn stappen langer, en het land reageert op zijn verzoek om zich te openen. Snakkend naar zaden openen zich diepe voren.
Maar die eerste dagen kon hij zelfs de kleinste steen niet optillen. Hij moest ze met beide handen dragen; met een kromme rug en gebogen knieën waggelde hij naar de kar, waar Myron vijf stenen op laadde in de tijd die het hem kostte om er één te halen. Zijn zoon nam zulke stenen van hem over en gooide ze dan zonder enige inspanning naar voren in de kar. Achter de ploeg moest hij het paard stevig beteugelen, uit angst dat hij zijn geharnaste kracht ten volle zou ontketenen. En nog moest hij achter zijn woest stampende gedraaf aan hollen, al hield hij het paard dan in bedwang. De brede, leren riem van de ploeg sneed in zijn schouders en liet blauwe plekken achter. Hij is een keer gevallen, waarna hij over de verwrongen wortels en uitstekende twijgen werd gesleurd.
Myron liet het paard halt houden, maar Teodor brulde: ‘Doorgaan.’ En toen Myron aarzelde, schreeuwde hij nog harder: ‘Verder.’ Met moeite kwam hij overeind en alle kracht die hij nog in zich had, ramde hij via de houten handvatten door het ijzeren blad de aarde in. Hij duwde voor zijn eigen gevoel zeker een kilometer lang, maar toen hij achteromkeek, was het maar een stuk van vijf meter. En met een lichaam dat droop van het zweet, handen die onder de bloederige blaren zaten en longen die op het punt stonden te barsten, brulde hij dan: ‘Ho!’
En Myron, die vooropliep om stenen uit de weg te rollen, en het paard, dat net op stoom begon te komen, keken dan achterom zonder te begrijpen waarom ze waren gestopt. Dan ging Teodor hijgend op een knie zitten met een uitgestrekte arm tegen de grond gedrukt om zijn gewicht te ondersteunen, om vloekend op zijn schoenen nadrukkelijk een veter vast te maken waarvan hij beweerde dat die was losgegaan.
Myron zegt nooit een woord als hij op zijn vader moet wachten. Hij blijft een paar passen verderop staan en bekijkt de hoeven van het paard, of hij staart kauwend op een grasspriet in de verte alsof hij aan de hand van de stand van de zon bepaalt hoe laat het is. Soms neemt hij een slokje water, waarbij hij net doet of hij meer drinkt, waarna hij de veldfles aan zijn vader geeft om hem leeg te drinken. Als hij pijn heeft, laat hij dat zijn vader nooit merken. In Teodors ogen merkt Myron niet eens dat de doornstruiken zijn huid openkrassen en is hij ongevoelig voor de steken en beten waar zijn huid van vergeven is. Hij probeert zich zijn eigen jeugd te binnen te brengen, toen hij zich ook onoverwinnelijk achtte en zijn lichaam zonder klagen deed wat hij ervan vroeg, maar die herinnering is verdwenen.
Teodor voelt elke bult en elke blauwe plek. Hij voelt hoe droog en gebarsten zijn handen zijn, niet van de zon maar van de aarde, die het vocht uit zijn huid trekt. Stof tot stof. Blaren verharden tot dik eelt en beroven zijn vingers van gevoel. Hij voelt niet meer hoe warm de soep in een kom is. Hij voelt de zachtheid van Maria’s huid niet meer, alleen zijn eigen ruwheid tegen haar lichaam. Hij voelt de zon branden op zijn nek, gezicht en onderarmen, voelt hoe zijn huid in brand staat en hem bij de geringste aanraking doet schrikken. Zijn huid begint te bobbelen, los te laten, te jeuken, en uiteindelijk krijgt hij een diepe, rijke kleur bruin, alsof hij de kleur van de aarde heeft aangenomen.
Rond het middaguur kun je Ivan en Petro naar hen toe zien rennen. Twee kleine, donkere vlekken in de verte. Dansend in de warmtegolven groeien ze uit tot rondmaaiende armen en benen, tot ze uiteindelijk komen aanzetten met het middagmaal. Ivan is altijd degene die de hardloopwedstrijd naar zijn vader wint. Myron maakt het paard los en laat het grazen. De mannen eten koude pierogi, plat brood met reuzel en het laatste restje appelbessenjam, terwijl de jongens door de verse voren lopen om dingen te verzamelen als wormen, ronde steentjes, af en toe een bot, en één keer een indiaanse pijlpunt.
Petro was degene die de pijlpunt vond. Ivan pakte hem af. Petro probeerde hem terug te pakken en vervolgens rolden de jongens met zijn tweeën door het stof. Toen Petro begon te huilen en Ivans neus ging bloeden, greep Teodor ze bij hun nekvel en trok hen uit elkaar; hij haalde de pijlpunt uit Ivans stijf dichtgeknepen hand en slingerde hem in één soepele beweging tot ver in de bosjes. Hij zei geen woord tegen de jongens, maar gaf alleen Myron opdracht het paard weer in te spannen en trok zelf het tuig aan.
De twee jongens keken toe hoe het werk weer op gang kwam; Teodor zei geen Dopobatsjinja – tot we elkaar weer zien. Ivan had de aanvechting om in tranen uit te barsten, maar in plaats daarvan gaf hij Petro een stomp tegen zijn arm en hij rende naar huis, zonder zich erom te bekommeren of zijn neef hem inhaalde of niet.
De eerste dag ploegt Teodor vijfentwintig meter. Een akker is ruwweg vijfenzestig bij vijfenzestig meter. Het kost hem drie dagen om het eind van de eerste rij te bereiken. Wanneer hij eindelijk de ploeg de bocht om trekt en aan de tweede voor begint, ligt Myron tien rijen op hem voor met het weghalen van stenen en wortels. Nog tweehonderdzeven bochten te gaan. Teodor telt zijn passen zoals hij dat in de gevangenis deed, om de afstand te meten. Myron telt alleen de bochten. Tegen de achttiende bocht begint Teodor de achterstand in te lopen. Als ze aan de honderdtiende bocht toe zijn, moet Myron alweer alles op alles zetten om zijn vader voor te blijven. Tegen de honderdvijftigste bocht is hun werktempo weer keurig op elkaar afgestemd. Twee mannen en een paard, die met de precisie van een pendule heen en weer gaan over het land.
Wanneer het licht eindelijk begint weg te trekken, strompelen Teodor en Myron naar huis, te moe om nog een woord uit te brengen, hun lichaam een en al doffe pijn. Zwart geworden van het lichaam van de aarde, komen ze aan. De grond is zo diep in hun huid getrokken dat hun komst alleen wordt aangekondigd door het wit van hun ogen. Buiten bij de ijzeren tobbe die Maria met warm water vult, schrobben ze het stof van hun lichaam terwijl de zon ondergaat. Als ze hun handen eenmaal in het water hebben gestoken, verandert dat in modder. Hoe goed ze ook schrobben, de aarde komt nooit helemaal uit hun poriën. Hij blijft onder hun nagels zitten, vaagt hun vingerafdrukken weg, en graaft zich in hun oren in. De aarde huilt uit hun traanbuizen en maakt witte zakdoeken zwart als ze hun neus snuiten.
Voordat Teodor zich op bed laat vallen, trekt hij een stoel naar buiten voor een laatste sigaret en om zijn schoenen schoon te maken. De schoenen zijn gebarsten en uitgerekt van de modder. Het oppervlak is bekrast en versleten. Eén veter is gebroken. Het leer is als een oude huid naar de vorm van zijn voeten gaan staan. Ondanks het zware werk hebben zijn schoenen hem nooit pijn bezorgd: geen blaren, geen plekken waar ze knellen en zelfs geen schaafwondjes. Het zijn goede schoenen.
Met zijn zakmes schraapt hij brokken vastgekoekte klei van de zolen, daarna gebruikt hij een oude paardenborstel om de randen en het stiksel stevig te borstelen, dan peutert hij zorgvuldig de viezigheid uit de vetergaten. Met een lap jute wrijft hij ze op om het laatste restje stof weg te krijgen. Daarna wrijft hij het leer stevig in met vet tot het begint te glanzen. Hij rijgt de veters weer in, trekt de tong omhoog, en zet de schoenen ten slotte naast het fornuis te drogen. Hij zet ze altijd met hun neuzen naar de deur. Dan mag hij van zichzelf pas gaan slapen.
Dat voorjaar ontginnen Teodor en Myron tweeënhalve hectare.